[Jarichus, Jaricus of Jarich]
JARICHUS, Jaricus of Jarich, abt der Norbertijner-abdij Mariëngaarde te Hallum, geb. in Friesland in de tweede helft der twaalfde eeuw, overl. 24 Juni 1240, werd 14 Sept. 1238 tot abt van zijne abdij gekozen. Hij was toen pastoor in de parochie van zijn klooster Grind, eerst een eiland, thans een zandbank in de Zuiderzee, en had de scholen, omdat zij niet voldeden aan de eischen, van daar overgebracht naar de abdij. De novicenmeester Tammon, eertijds pastoor in Wartna, nam het bestuur der scholen waar. Verkeerd heeft Paquot in Sibrandus Leo gelezen, dat Jarichus pastoor in Wartna was. Het leven van Jarichus bij Wijbrands zegt dit duidelijker. Dit leven is naar een handschrift te Brussel uitgegeven door L. Weiland in Monumenta Germaniae scriptores deel XXIII; A. Wijbrands heeft dat geheele handschrift uitgegeven in zijn Gesta abbatum orti sancte Marie (Leeuw. 1879), waar men het leven van Jarichus vindt blz. 179-196. De Norbertijn Sibrandus Leo in De vita et rebus gestis abb. Horti Divae Virginis geeft een uittreksel van de levens der abten volgens dat handschrift, doch dikwijls op slordige wijze. Hij schijnt ook andere bronnen benut te hebben. Leo's werk is gedrukt in Antonii Matthaei, Veteris aevi analecta V (1738), 251-252 en verkort in Hist. episc. Leovard. 54-62.
Jarichus had in zijne abdij het ambt van koster bekleed en ijverde zeer voor de vereering der H. Maagd. Hij was zeer bekwaam in de dichtkunde en schreef onder het beeld van Maria eenige latijnsche verzen, door zijn levensbeschrijver, die zijne geleerdheid zeer roemt, aangehaald. Deze vermeldt ook, dat Jarichus schreef: liber explanacionum super cantica canticorum, dat ten tijde van Sibrandus Leo reeds verloren was. Paquot schrijft hem nog volgens Suffridus Petri toe: Commentaria in Genesi. Zoowel als