| |
[Ingen-Housz, Johannes]
INGEN-HOUSZ (Johannes), geb. 8 December 1730 te Breda, gest. 7 September 1799 te Bowood in Engeland. Zijn voorouders leefden in Gelderland; er is zeer weinig van hen bekend. Zijn vader heette Arnoldus (23 Oct. 1693-12 Juli 1764), zijne moeder Maria Beckers, stierf reeds 30 Nov. 1731. Zij schijnen tot de aanzienlijke kringen van Breda te hebben behoord. Behalve Johannes of Jan, was er een zoon Louis, die apotheker te Breda werd en van wien nog nakomelingen bestaan.
Jan bezocht de latijnsche school te Breda en maakte zulke vorderingen, dat hij bij het eindexamen Latijn en Grieksch zoo goed als zijn moedertaal sprak (Wiesner, a.w. 15). Met den rector, Henricus Hoogeveen, werd hij bevriend en bleef dit tot aan diens dood; van 1762-68 schreef Ingen-Housz hem 27 latijnsche brieven. Tijdens den engelschen veldtocht in den oostenrijkschen successieoorlog kwam de engelsche medicus Sir John Pringle (1707-82) bij Arnoldus I.-H., den vader, aan huis; hij gevoelde zich aangetrokken tot Jan, om diens talenten en beminnelijke persoonlijkheid, en verzocht hem, geregeld bericht te geven van zijn vorderingen en verder leven. Later werd Pringle de vriend en invloedrijke beschermer van Ingen-Housz. Op zijn 16e jaar (1746) verliet deze het gymnasium en ging naar de universiteit te Leuven om er medicijnen te studeeren; daarnaast beoefende hij ook de natuurwetenschappen. Op 22-jarigen leeftijd (1752) behaalde hij, waarschijnlijk te Leuven, den graad van doctor medicinae. Den 21en Dec. 1754 liet hij zich aan de universiteit te Leiden inschrijven, welke hij vóór 8 Febr. 1757 wederom had verlaten. Hij liep er college bij Hieronymus David Gaubius (1704-80) en bij den jongeren Albinus (n.l. Bernhard Siegfried, 1697-1770), toen een der beste anatomen. Gaubius onderwees hem chemie, P. van Musschenbroek (1692-1761) experimenteele physica. Vervolgens bezocht hij gedurende korten tijd de Ecole de Médecine te Parijs en later de universiteit te Edinburgh, waar hij hoofdzakelijk verloskunde studeerde. In de Nederlanden teruggekeerd (1757), vestigde hij zich als arts te Breda. Hij had toen reeds den roep van geleerdheid en praktische vaardigheid, spoedig werd hij een bekend geneeskundige en had een zoo drukke praktijk, dat hij bij nacht zijn lievelings-studie, chemie en physica, moest beoefenen. Toen reeds was hij werkzaam op het gebied der electrostatica:
hij zocht de electriseer-machine te verbeteren. Maar hij publiceerde niets; eerst op 38-jarigen leeftijd gaf hij zijn eerste werk uit, hoewel zijn vrienden hem sedert lang aanspoorden. Zijn aanzien steeg, maar hij had in zijn vaderland geen kans op een professoraat, omdat hij katholiek was. In zijn bredaschen tijd (1757-65) werd hem menig maal een aanzienlijke betrekking in het buitenland aangeboden, maar hij weigerde telkens uit liefde voor zijn ouden vader, dien hij niet wilde
| |
| |
verlaten. Ingen-Housz vertelt in zijn dagboek het volgende, dat zijn karakter teekent: zijn vader werd in zijn laatste ziekte behandeld door een oud en gezien medicus, in wien hij het volste vertrouwen had. Ingen-Housz was het niet eens met de diagnose van den huisarts, maar zweeg uit respect voor den ouderen collega en om zijn vader niet te verontrusten. Nadat deze gestorven was, deed hij de lijkschouwing en zag, dat hij gelijk had en dat het leven van zijn vader nog eenigen tijd gerekt had kunnen worden. Ondanks zijn leed hierover liet hij zich geen woord ontglippen.
Kort daarna vestigde Jan zich te Londen, op uitnoodiging van zijn beschermer Pringle en van eenige engelsche vrienden. Daar kwam hij in aanraking met William Hunter (1717-83), anatoom en gynaekoloog, John Hunter (1728-93), den grondvester der pathologische anatomie, George Armstrong, een der eerste kinderartsen, en Alexander Monro, den grootvader, in de geschiedenis der geneeskunde bekend als ‘Monro I’ (1697-1767), anatoom en chirurg. Hij was het meest gesteld op William Hunter, wiens anatomische ontdekkingen, kunst van praepareeren, rijke verzamelingen hij in brieven aan zijn nederlandsche vrienden herhaaldelijk vermeldt. Ook prijst hij diens onbaatzuchtigheid in wetenschappelijke zaken. Pringle was niet alleen een der uitstekende medici van zijn tijd maar ook een geestdriftig vriend der natuurwetenschappen. Zoo bracht hij Ingen-Housz ook in kennis met de beste natuurvorschers. Aangetrokken door William Cullen (1712-90), pharmakoloog en professor in de praktische toepassing der geneeskunde, woonde hij korten tijd te Edinburgh. Ingen-Housz deed daar nauwkeurige onderzoekingen naar de uitwerkingen van oude en nieuwe geneesmiddelen. Teruggekeerd in Londen, bestudeerde hij op aansporing van Armstrong de kinderziekten en vooral de inenting tegen de pokken (toen nog de variolatie). Hij leerde en onderzocht ernstig de verschillende methodes en verkoos tenslotte die van Dimsdale als de degelijkste; hij zag het groote belang der inenting in. Toen gaf hij voor het eerst een geschrift uit, Lettre de Monsieur Ingenhousz, Docteur en Médecine, à Monsieur Chais, Pasteur de l' Eglise Walonne de la Haye .... sur la nouvelle méthode d'inoculer la petite vérole (1768). Hij trad op voor een richtige inenting en wenschte die vooral in zijn vaderland te bevorderen, trachtte de vele tegenstanders te overtuigen, steunde medestanders, zooals den genoemden predikant en philanthroop Chais in 's Gravenhage, en waarschuwde tegen
minder goede methodes en tegen de misbruiken van sommige gewetenlooze en al te baatzuchtige artsen. Zoodoende kreeg hij op het gebied der inenting een zeer goede reputatie, ook als practicus, die zich weldra buiten Engeland verbreidde. In het keizerlijk huis van Oostenrijk had de pokziekte vele slachtoffers gemaakt. Keizerin Maria Theresia besloot tot het laten inenten van haar kinderen, ondanks veel verzet van anderen. Zij vroeg aan Koning George III van Engeland om een voortreffelijken arts, en hij beval, op voorstel van Sir John Pringle, Ingen-Housz als zoodanig aan. Deze nam de eervolle taak gaarne op zich. Hij zou zoo spoedig mogelijk naar Weenen reizen, maar kreeg verlof om eerst een paar dagen bij zijn familie in de Nederlanden door te brengen.
Begin April 1768 verliet hij Londen, kwam in 's Gravenhage en werd er, tot zijne verrassing, met veel belangstelling en hoffelijkheid ontvangen; hij was daar plotseling beroemd geworden. Hij sprak er zijn vriend, den predikant Chais, en
| |
| |
verschillende artsen, geleerden en aanzienlijke personen, o.a. den griffier Fagel en zelfs prins Willem V. Op aanbiedingen kon hij echter thans niet meer ingaan. Te Delft nam hij afscheid van zijn ouden rector Hoogeveen, te Breda van zijn verwanten. Vervolgens werd hij te Brussel ontvangen door prins Karel van Lotharingen en graaf Cobenzl. 22 April verliet hij Brussel, 7 Mei kwam hij te Regensburg aan en 14 Mei te Weenen. Aldaar betrok hij eene woning in den hofburg, en werd er al spoedig begroet door zijn landgenoot Gerhard van Swieten (7 Mei 1700-18 Juni 1772) den keizerlijken lijfarts, door den staatskanselier vorst Kaunitz en andere hooge ambtenaren. Te Weenen heerschte groote vrees voor de pokken en de geneesheeren stonder er machteloos tegenover. Niemand was van meening, dat inenting moest worden toegepast, sommige medici waren er zelfs beslist tegen. Evenwel, Maria Theresia zette het door, want er vielen te veel slachtoffers. In een onderhoud, dat Ingen-Housz met van Swieten en eenige vooraanstaande weensche artsen had, wist hij deze voor de inenting te winnen. Nu werden eerst, bij wijze van proef, een aantal kinderen van arme lieden ingeënt; deze eerste inentingen slaagden uitstekend. Toen werden op 10 September 1768 de aartshertogen Ferdinand en Maximiliaan en de aartshertogin Theresia ingeënt. Ook dit liep goed af, de prinsen genazen en de vreugde was groot. Ter herinnering werd door den beeldhouwer Wideman een gedenkpenning gemaakt, en de Keizerin gaf twee gouden en dertig zilveren reproducties daarvan aan Ingen-Housz om er zijn vrienden mee te bedenken (23 December 1768). Als reisgeld kreeg hij 200 dukaten, voor zijn verblijf te Weenen 1200 gulden; hij werd benoemd tot keizerlijk lijfarts met den titel van ‘hofrat’ en een jaarwedde van 5000 gulden. Vervolgens wenschte Maria Theresia, dat Ingen-Housz ook haar zoon Leopold, den lateren keizer, toen nog groothertog van Toscane, zou inenten. Hij reisde dan naar
Florence (1769); de behandeling van den 22-jarigen vorst viel goed uit, maar de verantwoordelijkheid drukte zwaar op Ingen-Housz, zoodat zijne gezondheid er eenigszins onder leed. Maria Theresia beloonde ook deze medische praestatie vorstelijk en dankte hem in een eigenhandig schrijven. In Florence had hij omgang met den physicus, abt Felice Fontana (1730-1805); later bleef hij met hem bevriend. In den herfst van 1769 keerde hij naar Weenen terug. Nog eenmaal ging hij op verzoek der Keizerin naar Florence en heeft er met goed gevolg de kinderen van groothertog Leopold, n.l. den aartshertog Frans (later Keizer Frans I) en de aartshertogin Anna Maria ingeënt (9 September 1772). Na zijn succes met de prinsen te Weenen entte hij vele kinderen der weensche aristocraten in; ook kinderen van arme lieden kregen een beurt.
Door zijn toedoen werd in de oostenrijksche erflanden de inenting van regeeringswege aanbevolen en bevorderd; op zijn terugreis uit Florence heeft hij de methode van inenten onderwezen aan medici te Triëst, Görz, Laibach, Klagenfurth en Graz. Men kan zeggen, dat Ingen-Housz een der baanbrekers van de inenting tegen de pokken op het vasteland van Europa is geweest. Daarnaast is zijn beteekenis het grootst als planten-physioloog, in mindere mate als onderzoeker der statische electriciteit. Destijds heette hij kortweg ‘physicus’, omdat de natuurwetenschap zich nog niet had gedifferentieerd. Ingen-Housz en, onafhankelijk van hem, de Engelschman Hales (1677-1761) zijn de voornaamste grondvesters der physiologie.
Op dit gebied dan ontdekte Ingen-Housz, dat
| |
| |
de groene (chlorophyl-houdende) plantendeelen onder den invloed van het zonlicht de koolzuur uit de lucht ontleden in koolstof, die zij in hun lichaam opnemen, en in zuurstof, die zij weder afgeven; dit belangrijk proces der koolzuurontleding, de eenige bron van organische materie in de gansche levende natuur, heeft hij proefondervindelijk aangetoond. Eveneens bewees hij, dat de planten ademhalen en hij was een der eersten, die inzagen, dat de ademhaling een algemeene hoofdeigenschap van alle levende schepselen is. Deze groote ontdekkingen waren niet het gevolg van min of meer ordelooze doch gelukkige invallen; zij waren het resultaat van weloverwogen, volgens een vast plan uitgevoerde proeven en langdurig volgehouden arbeid. Want toen Ingen-Housz door zijn positie te Weenen een financieel-onafhankelijk man geworden was, heeft hij al zijn tijd aan zijn geliefkoosde studie, het natuuronderzoek besteed, tot aan zijn dood toe.
Reeds in 1773 was hij begonnen met het bestudeeren van de gaswisseling der planten en 1779 gaf hij daarover zijn hoofdwerk uit: Experiments upon vegetables (Londen). Aanvankelijk werd dit werk met instemming ontvangen, maar later werd het zeer tegengesproken door den beroemden engelschen chemicus Josef Priestley (1733-1804) en den natuurvorscher Jean Senebier (1742-1809) te Genève. Zelfs heeft Priestley Ingen-Housz' ontdekking, dat de groene plantendeelen in zonnelicht zuurstof afscheiden, zich toegeëigend (Wiesner, a.w. 76 v.). Maar Ingen-Housz heeft zich niet tegen deze en andere tegenstanders verzet, alhoewel zijn weensche vrienden hem daartoe aanspoorden; rustig werkte hij verder. Van 1780 tot 1788 deed hij zeer vele proeven en onderzoekingen aangaande de koolzuur-ontleding der planten, en ondervond daarbij belangstelling en medewerking van dr. Nik. Karl Molitor, Johann Andreas Scherer, dr. Georg Pickel en zijn neef Jacquin Jr. In zake de gaswisseling der planten toonde hij toen duidelijk het verschil aan, dat er bestaat tusschen de gassen, die de planten over dag (zuurstof) en des nachts (koolzuur) afscheiden. Hij verwierf zich een helder begrip van het verschil en van het verband der beide processen, koolzuur-ontleding en ademhaling; hij zag het eerst in, dat niet de bodem maar de lucht aan de planten de noodige koolstof voor den opbouw van hun lichaam levert (chlorophyl, zonlicht). In dien tijd had de groote fransche chemicus Lavoisier (1743-1794) bewezen, dat de gangbare ‘phlogiston-theorie’ foutief was, en legde hij de grondslagen voor de moderne chemie. Ingen-Housz, die toen meer dan 60 jaren oud en sedert lang gewend was om volgens de phlogiston-theorie te denken, aarzelde niet om haar door de betere te vervangen; en toen kon hij van enkele nog-raadselachtige punten in zijn eigen theorie opheldering geven. Op den langen duur wendde hij zich toch tegen zijn
tegenstanders; in eenige geschriften en in de herdrukken van zijn Experiments upon vegetables verdedigde hij de prioriteit zijner physiologische ontdekkingen op gematigde manier. Zijn tweede hoofdwerk betreffende de planten-physiologie heet An Essay on the Food of Plants and the Renovation of Soils (Londen 1796), waarvan het eenige bekende exemplaar in het British Museum wordt bewaard; het verscheen in vertaling van Gotthelf Fischer, Ueber Ernährung der Pflanzen und Fruchtbarkeit des Bodens (Leipzig 1798). Ingen-Housz ontdekte de zwermsporen der algen, en vond het dekglaasje van de miskroskoop uit. Van de physica bestudeerde hij de electriciteit; hij vond de electriseer-machine met
| |
| |
glazen schijven uit; zijne theoretische speculaties, uitgaande van de electrophoor, sluiten aan bij de theorie van Franklin; hij had de leiding bij het aanbrengen van bliksemafleiders aan den ‘hofburg’ te Weenen en aan kruithuizen, en schreef een nog heden lezenswaardig artikel Betrachtungen über die Frage, ob die spitzigen Blitzableiter den stumpfen vorzuziehen sind (in zijne Vermischte Schriften, deel I, Weenen 1784); verder nam hij proeven aangaande het magnetisme en de geleiding der warmte door metalen; het is merkwaardig, dat hij toen reeds gedacht heeft aan eene analogie tusschen de warmte- en de electriciteits-geleiding. Minder belangrijk waren zijn chemische studies, welke in hoofdzaak de zuurstof betroffen en verband hielden met zijn physiologische en medische onderzoekingen; hij schreef over de bekende proef van het verbranden van phosphor in zuurstof en over het knalgas, en gaf een nieuwe theorie der ontplofbare stoffen; ook verbeterde hij de toen bestaande middelen om snel vuur te maken. Ofschoon Ingen-Housz na de inenting der kinderen en kleinkinderen van Maria Theresia géén praktijk meer uitoefende, bleef hij voortdurend belang stellen in de vorderingen der medicijnen en trachtte hij sommige ontdekkingen der natuurwetenschappen ter genezing van zieken toe te passen; met name bevorderde hij de therapeutische toepassing der zuurstof. Hij verbeterde Fontana's toestel tot inhaleeren van zuurstof en baande den weg voor de physiologie der ademhaling. Ook aan de geneeskracht van sommige koolzuurhoudende wateren schonk hij zijn aandacht. Hij bleef te Weenen een medische autoriteit, wiens advies ingewonnen werd; bijvoorbeeld toen het mesmerisme (d.i. de leer van het dierlijk magnetisme) in Weenen opgang maakte; hij verklaarde zich er tegen. De studie der klassieke schrijvers liet hij na het gymnasium niet varen: zijne belezenheid blijkt op vele plaatsen van zijn werken; zijne
correspondentie met zijn oudleeraar Hoogeveen handelt meestal over philologische quaesties.
Ingen-Housz bezocht, behalve de Oostenrijksche Erflanden, Zwitserland (Basel en Genève), Parijs en Engeland, waar hij in 1778 vertoefde, toen hij zijn Experiments upon vegetables schreef. Op zijn terugreis bezocht hij te Parijs Benjamin Franklin; zij maakten het plan op voor een gemeenschappelijk werk over de warmtegeleiding, hetwelk Ingen-Housz later alleen uitvoerde. Daar trof hij ook Fontana aan en sprak met hem over de eudiometrische methoden, welke hij noodig had voor zijn onderzoekingen naar de gaswisseling der planten. In Juli 1780 was hij weer in Weenen terug.
In den zomer van 1789 ging hij naar Parijs en kwam daar juist op den dag der inneming van de Bastille (14 Juli) aan. Het oproer, dat hij daar zag, joeg hem zulk een vrees aan, dat hij daags daarna de stad ontvluchtte en het plan opvatte om Europa te verlaten en in het veilige Amerika naar zijn vriend Franklin te gaan. Toen kreeg hij bericht, dat zijn eenige broeder Louis tengevolge van een val uit een rijtuig gestorven was, en hij besloot het zwaar-beproefde gezin te troosten. In dien tijd maakte België zich van Oostenrijk los en was dus een keizerlijke lijfarts geen populaire figuur; zijn reis door België geleek op een vlucht. In de Vereenigde Nederlanden waren de patriotsche vrij-corpsen in de weer; misschien waren zij het, die op zijn reiswagen schoten, maar Ingen-Housz kwam er heelhuids af. Diep geschokt en ook lichamelijk lijdend vertoefde hij een week te Breda en vertrok toen naar Engeland. Te Londen bij zijn vrienden vernam hij de tijding, dat Benjamin Franklin gestorven was (1790), waarom
| |
| |
hij zijn plan om naar Amerika te reizen opgaf. Mede op raad van zijn londensche vrienden besloot hij in Engeland te blijven, tot hij genezen en de revolutie geluwd zou zijn; hij heeft Weenen niet weer gezien. Steeds verlangde hij er naar, de terugreis te aanvaarden, maar hij werd daarin verhinderd, nu eens door een verergering van zijn ziekte, dan weer door berichten over oorlog of oproer. Gevoelde hij zich zeer krank, dan ging hij op het land wonen, te Herforth bij zijn vriend Dimsdale of te Bowood, het landgoed van zijn vriend en beschermer den markies van Lansdowne (graaf Shelburne), den staatsman en maecenas. De laatste liet te Bowood een laboratorium voor hem inrichten, hetwelk in 1904 nog bestond en een portret van Ingen-Housz en zijn oostenrijkschen knecht Dominik Tadé bevatte. In tijden, dat hij zich beter gevoelde, werkte hij hier en schreef zijn Essay on the Food of Plants.
De voortgang en de gruwelen der fransche revolutie, vooral de onthoofding van Marie Antoinette (16 Oct. 1793) troffen hem smartelijk. Hij was ver van zijn vrouw, die te Weenen gebleven was, en miste haar verpleging in zijn ziekte. In 1775 was hij gehuwd met Agatha Maria Jacquin, eene zuster van den bekenden botanicus Nikolaas Jacquin; zij hadden geen kinderen. In 1798 werd Ingen-Housz zeer verontrust, doordat er in Oostenrijk een verordening was uitgevaardigd, houdende dat hofbeambten, zoolang zij buitenslands vertoefden, geen traktement zouden genieten. Sedert Januari 1798 ontving hij dit dan ook niet, maar een vriend kwam te Weenen voor hem op en kreeg gedaan, dat de Keizer voor hem een uitzondering maakte: tot aan zijn dood werd het traktement geregeld uitbetaald. Eenigen tijd later wilde hij, ondanks zijn ziekte, de reis naar Weenen ondernemen. Lord Landsdowne, die wist dat hij niet lang meer leven zou, ried het hem dringend af. Den 7 September 1799 stierf Jan Ingen-Housz te Bowood. Zijn stoffelijk overschot werd met groote eerbewijzen begraven, zeker in een der kerkhoven der parochie van Calne in Wiltshire. Zijn graf is echter opgeruimd en niet meer te vinden.
Sommige biografen zeggen, dat hij in den adelstand verheven werd; Julius Wiesner heeft na onderzoek bevonden, dat dit bericht foutief is. Ingen-Housz werd op den duur vergeten in de wereld der natuurgeleerden. Maar Sachs heeft in zijne Geschichte der Botanik zijne verdiensten weer aan het licht gebracht, ofschoon nog niet ten volle. Tijdens het Internationaal Botanisch Congres te Weenen (Juni 1905) werd een borstbeeld van hem onthuld; het is gemaakt door F. Seifert en bevindt zich in de arcade van het gebouw der universiteit naast die van twee andere beroemde nederlandsche natuurvorschers: Gerhard van Swieten en Nikolaas von Jacquin.
Van zijn portret bestaan prenten door D. Cunigo, Mathieu en H.J. Backer.
Een uitvoerige biographie gaf Julius Wiesner, Jan Ingen-Housz, sein Leben und sein Wirken als Naturforscher und Arzt (Weenen 1905); daarin vindt men eene volledige opsomming van de geschriften van Ingen-Housz en van werken en artikelen over hem.
Mortreux
|
|