| |
[Fijne, Paschier de]
FIJNE (Paschier de), geb. 31 Jan. 1588 te Leiden, overl. Oct. 1667 te Haarlem.
Zijn ouders, Paschier de Fijne (de oorspronkelijke naam luidde waarschijnlijk Pasquier du Fin) en Maeike Couwets, waren afkomstig uit Belle in Fransch-Vlaanderen. Vandaar vluchtten zij om den gelove naar de Nederlanden, huwden te Leiden en oefenden er het beroep van lakenwever uit. Paschier, het oudste kind, werkte reeds op zijn 5e of 6e jaar vóór en na schooltijd hard met zijn ouders mede, die ‘naakt en bloot van Vlaanderen verdreven’ met moeite hun brood verdienden. Zijn ouders gaven hem een godsdienstige en zorgvuldige opvoeding. Aangezien Paschier gaarne las, gaf zijn vader hem den Bijbel en het ‘Huisboek’ van Hendrik Bullinger, een zachtmoedig theoloog, wiens geschriften zeer in trek waren bij de ‘rekkelijken’. Ook ging hij vaak ter preek bij Gomarus, wiens tegenstander hij later zou worden. Door het lezen van Beza's geschrift over den Grond der Christelijke Godsdienst kreeg hij een afkeer van het zuivere Calvinisme. Eenige lieden uit Belle wilden op hunne kosten een jongeling tot predikant laten vormen; hun was Paschier aanbevolen en zij stelden hem het plan voor. Maar hij achtte zich verplicht, het milde aanbod af te slaan, omdat hij zich, naar zijn eigen woorden, ‘in zijne spraak wat belemmerd vond, en daardoor vreesde dat die goede lieden hun geld tevergeefs aan hem ten koste zouden leggen’.
Toen leerde hij voor lakenwever, deed reeds op zijn 16e jaar (1604) zijn proeve als meester, waarna hij nog ongeveer zes jaren bij zijn vader bleef werken. Intusschen hield zijn leergierigheid aan, zoodat zijn vader hem tenslotte aan Cornelis Damman, predikant te Ouddorp ter opleiding gaf. Bij dezen leerde Paschier echter zeer weinig, omdat Damman, uit vrees van in ketterij te vervallen, geen gesprek over geloofswaarheden durfde te voeren. Bij den predikant der stad Goedereede, Nikolaas van Dam, kwam Paschier al even slecht terecht, want deze predikant duldde geen tegenspraak noch zelfs bescheiden navraag. Hij moest zich dus wel met zelf-studie behelpen, hetgeen goed gevolg had: beide predikanten waren zeer tevreden over een voorstel betreffende Psalm 34 vs. 20, dat hij voor hen hield. Vervolgens onderging hij een voorbereidend onderzoek voor de classis te Dirksland; de uitslag was een zeer goed getuigenis. Hiermede kwam hij bij zijn ouders te Leiden terug en zette zich wederom aan het lakenweven. Eenige predikanten, o.w. Festus Hommius, verzochten hem, om een voorstel voor hen te doen en zonden hem nu en dan naar dorpen in de buurt om daar te preeken. In die dagen voelde hij zich aangetrokken tot den vrijzinnigen predikant Adriaan van der Borre en zocht diens vriendschap. Dit mishaagde den strengcalvinistischen Hommius, die Paschier van onrechtzinnigheid begon te verdenken en een beroep
| |
| |
te Benthuizen belette. In de eerste helft van 1611 werd Paschier uitgenoodigd, om te Jaarsveld te preeken; hij voldeed hieraan, bleef aldaar gedurende den zomer, en werd, na voorafgaand onderzoek, door eenige predikanten tot leeraar verklaard en op 5 Sept. 1611 als predikant bevestigd. Den 19en Febr. 1612 huwde hij met Machtelt Jans Bouchout te Leiden. Tijdens de Nationale Synode (1619) vertoefde hij te Dordrecht en verborg daar zijn remonstrantsche gezindheid in het geheel niet. Nog korten tijd liet men hem te Jaarsveld ongemoeid; toen kwam op 3 Aug. 1619 een bode, die hem namens de contra-remonstrantsche Synode te Leiden dagvaardde. Paschier ging, en hem werd o.a. ten laste gelegd, dat hij gezegd zou hebben, ‘dat hij verscheidene ongerijmdheden vond in de Confessie en den Catechismus’, en dat ‘ware hij nu Paapsch, hij zou niet Geus worden’. Gevraagd, of hij de dordtsche geloofsregels wilde onderteekenen, antwoordde hij ontwijkend; de Acte van Stilstand weigerde hij te onderteekenen. De voorzitter Festus Hommius dreigde, dat de Staten hem ten lande uitwijzen zouden; Paschier antwoordde, dat het land niet opgegraven was en dat hij wel terugkomen kon, al zette men hem het land uit. Op zijn terugreis predikte hij te Utrecht in het Jeruzalemstraatje (Aug. 1619). Na eenige dagen thuis te zijn geweest, werd hij door het Hof van Holland ontboden; doch wetende, dat hem verbanning te wachten stond, bleef hij te Jaarsveld. Zelfs ving hij spoedig zijn arbeid in ‘de kerk onder het kruis’ aan. Vele Remonstranten vluchtten in deze dagen, de meesten naar Waalwijk en Antwerpen. Paschier behoorde tot hen, die in het geheim in het land bleven. Met grooten moed en toewijding sterkte hij zijn onderdrukte geloofsgenooten, aanvankelijk te Jaarsveld: ‘daar ik tevoren maar eens ter week placht te preeken, daar preekte ik wel vier, vijf of zes maal ter week’. Te Gouda deed hij de eerste preek buiten
de stad (1619) voor eene zeer groote vergadering. Kort daarna droegen de bestuurders der Remonstrantsche Broederschap, die toen in Antwerpen waren, hem zijn eerste driemaandelijksche zending op, n.l. naar Vlaardingen, welke gemeente hij ‘bediende zoo bij nacht als anders’. Zijn tweede driemaandelijksche commissie was naar Hoorn; tijdens deze ondernam hij met den gewezen predikant van Nieuwkoop, Wouter Cornelisz van Waerder, in Apr. 1620 een wandeling door Drechterland, waarbij zij zoo vermetel waren om met den predikant te Benningbroek, die niet wist, dat hij twee Arminianen voor zich had, een dispuut over de dordtsche geloofsregels te houden. Op zijn terugreis uit Hoorn deed hij Amsterdam aan en bezocht er den 73-jarigen predikant Jan Jansz Bors, die als Remonstrant door de Leidsche Synode was afgezet en zich niet buitenshuis durfde te begeven uit vrees van herkend en gevangen genomen te worden. Paschier echter wist hem te bepraten, om toch als zeeman vermomd eens te gaan wandelen, en ontmoette hem later op de Nieuwe Brug; de oude heer was nog zeer angstig, en om hem wat op zijn gemak te brengen, bood Paschier hem een pond kersen aan, zeggende, dat hij zeker kon zijn, dat geen der voorbijgangers denken zou, dat hier twee predikanten, ieder van vijf honderd gulden waarde, samen zaten kersen te eten. Van Amsterdam ging hij naar Leimuiden, om deze gemeente te bedienen; hij was verkleed als glazenmaker, droeg een hamertje op zij en een bundel maatstokjes in de hand. Een boer riep hem binnen en bestelde een aantal vensterglazen; Paschier nam daarop leukweg de maat, deed alsof hij de glazen over een paar dagen zou leveren, maar schreef
| |
| |
later aan den boer, dat hij op reis moest en voorloopig niet meer in de buurt zou komen. Nadat aldus een jaar verloopen was, trok Paschier naar Antwerpen (1620). Ter verpoozing ging hij sommige priesters hooren spreken, ‘niet uit devotie’, zegt hij, ‘maar om de kluchten, die men zei dat Pater Gouda, Pater Flavius en Pater Maximiliaan op hun preekstoelen voorbrachten.’ Eenige weken later hoorde hij echter, dat in ons land ‘de Calvinisten hoe langer hoe feller werden’, en de vergaderingen der Remonstranten met geweld uiteenjoegen. Dies keerde hij naar Holland terug en schreef, tot bemoediging zijner geplaagde geestverwanten, het eerste van zijn traktaten, n.l. de pittige Trouwhartige Vermaning aan alle lidmaten der Gemeente Jesu Christi, die in Holland en andere plaetsen tegenwoordig suchten, (1620 of 1621). Thans predikte hij in de dorpen Zevenhuizen, Zoetermeer, Bleiswijk (2de helft van 1620); ‘daer werden wijdapper, dan van landdrost Spruyt [vermoedelijk een afkorting van Spruitenburg], dan van den baljuw Duyn gejaegt en geplaegt, alhoewel wij onse vergaderingen meestal bij nachte hielden en wij noyt in de predikatie overvallen werden’. In den winter van 1620-21 hield hij, even buiten Gouda, bij klaarlichten dag een preek op het ijs der bevroren Gouwe voor eene groote schaar van toehoorders. Sedert dien werd hij dikwijls genoemd ‘het IJsvogeltjen’, hetgeen hem ook als schuilnaam diende. Andere schuilnamen van Paschier waren ‘Rijk van den Ende’ en ‘Rijk-neef’. Gedurende de drie laatste maanden van 1621 stond hij te Noordwijk en Warmond en kwam daar in aanraking met de Rijnsburger Collegianten. Hun predikant, de Remonstrant Sopingius, had zich door het onderteekenen van de Acte van Stilstand tot werkeloosheid en zwijgen verbonden. Twee nieuwe remonstrantsche predikanten hadden
zij afgeweerd en ook Paschier slaagde er niet in, hen in de Remonstrantsche Kerk te houden, alhoewel hij hen met tact, geduld en zachtmoedigheid bejegende. In hetzelfde jaar 1621 preekte hij ook verschillende malen te Maasland en te Schipluiden; bij den schout van Maassluis had toen Paschiers ‘vischmaal’ plaats (zie J.v. Vloten, P.d.F. pag. 85 vlg.). In 1621 of 1622 heeft de schilder van Mierevelt hem eens zoo handig gegrimeerd, dat zelfs vrienden, die hij kort te voren gesproken had, hem niet herkenden, waarover hij zich zeer vermaakte. Tweede Paaschdag 1622 preekte hij buiten Gouda en daar bracht de schout Kloots hem zeer in het nauw; de goudsche burgemeester 't Hart waarschuwde den stoutmoedigen Paschier, dat hij als een mug om de kaars vloog. Het jaar 1623 bracht wederom groote moeilijkheden aan de Remonstranten, daar hunne vijanden hen verdachten van medeplichtigheid aan den aanslag op prius Maurits. Paschier deed weer getrouw zijn plicht als ‘ommegaand predikant’; in den Haag hield hij verscheidene heimelijke predikatiën, o.a. op 4 Mei 1623 in het huis en den tuin van Cornelis Maartensz., timmerman, aan de Laan. Vervolgens trok hij naar Kampen, waar zijn geloofsgenooten door de contra-remonstrantsche magistraat fel vervolgd werden. Paschier preekte er na de gevangenneming van den predikant Paulus van der Linde of Lindenius, hield er zich eenige maanden lang op, terwijl hij menigmaal van verblijf veranderde ‘om het groot perykel, dat er was, also de predikanten daer door eenen blinden yver seer dol yverden’. Daarna arbeidde hij te Dokkum, waar de overheid veel gematigder was. Te Leiden woonden zijne vrouw Machteld Jans en zijne kinderen; daar was Paschier in 1624
| |
| |
en bediende hij de gemeente samen met Adriaan van der Borre. Toen schreef hij zijne Broederlijke Vermaning om toch de vervolgingen te staken en verdraagzaam te worden. In 1624 stond hij ook te Rotterdam, tegelijk met Liesselius en Langerak. 22 Maart preekte hij op het Haringvliet voor een vergadering van slechts drie mannen en omtrent 30 vrouwen; de schout Dullaert kwam hen storen en zocht vooral den predikant te vangen; maar hij kende hem niet en Paschier wist te ontkomen.
Een tweede geschrift van 1624, dat zijn persoonlijkheid en stijl goed doet kennen, is: Zilveren Naald om van de oogen der Hollanders af te doen de vliezen, die sinds eenige jaren op hunne oogen gegroeid zijn. Aan het slot zegt hij: ‘Heeft de Heer ons van het spaansche juk verlost, laat ons elkander met geen geneefsch juk belasten.’ Ter bemoediging van zijn vrienden en geestverwanten richtte hij tot hen een traktaat Nieuwejaergeschenk enz. voor 1625. In genoemd jaar schreef hij eene Inleiding tot het Kort en Grondig Bericht van Poppius; Een klein Monstertjen enz. der vruchten, die het geloof der Contra-Remonstranten droeg; de Zilveren Vergulde Naald enz., aangezien zijn Zilveren Naald de tegenstanders in 't geheel niet van hunne onverdraagzaamheid genezen had. Na den dood van Prins Maurits (23 Apr. 1625) verminderden de vervolgingen en ‘traden de Remonstranten uit hunne schuilhoeken meer aan het licht’ (B. Tideman Jzn. de Rem. te Haarlem). De bejaarde Rombout Hoogerbeets werd uit zijn gevangenis te Loevestein overgeplaatst naar het Huis te Weer bij Wassenaar, waar Paschier hem een paar keer bezocht. Maar op aandringen der Contra-Remonstranten bevalen de Staten van Holland in een brief, dat de plakkaten tegen de Remonstranten moesten worden gehandhaafd; dientengevolge schreef Paschier aan de laatsten zijn Korten brief om hen tot standvastigheid tegen de nieuwe bedreiging op te wekken (1627). In dien tijd was Paschier meestal in 's Gravenhage werkzaam; ook predikte hij buiten Schoonhoven in een oliemolen bij te Lopikerpoort, waar de baljuw Rutger Huigen wel binnentrad doch niemand gevangen nam (1628). Veel moeilijker was het leven voor de Remonstranten in Leiden, waar de burgemeester Jacob van Broechoven en de schout Willem de Bont
voortdurend op hen loerden om hen in de boeten te slaan. Desondanks vertoefde Paschier er te midden van zijn gezin in de jaren 1629-31 en predikte menigmaal in de dorpen in den omtrek; o.a. te Hazerswoude (1630) en te Warmond. De vader van Paschier, die ook tot de Remonstranten behoorde, werd in verband hiermede twee weken gevangen gehouden en beboet, omdat hij weigerde den zuiveringseed af te leggen. Om hem uit zijn gevangenschap te verlossen ging Paschier naar den president Kromhout in den Haag en hij had succes. Zelf werd hij door de leidsche schoutendienaren in zijn huis gezocht, en eenmaal heeft het heel weinig gescheeld, of hij was gevangen genomen. In een verdichten Studenten-brief van 1629 geeft Paschier eenige staaltjes van hetgeen de Remonstranten in Leiden verduren moesten. Tijdens de laatste weken van 1629 en de eerste van 1630 was hij in Brielle, en het beviel hem daar zoo goed, dat hij in een brief van 4 Dec. 1629 aan Episcopius schreef: ‘indien ik hier mijne Machtelt Jans met haar jong gezelschap metterwoon had, ik zou geen zwarigheid maken mijn leven hier te eindigen.’ Hij kon er echter niet blijven. Toen de magistraat te Leiden eenige Remonstranten, die hunne huizen voor eene godsdienstige her- | |
| |
denking van den 3en October leenden, had gestraft, schreef Paschier Den ouden Leytsche Patroon ofte derden Octobers Bancket en gaf het uit kort voor den 3en October 1630, mede om zijn leidsche gemeenteleden tegen het gevaar van op dien dag vergaderen te waarschuwen. Na zijn terugkeer uit Brielle preekte hij veel te Warmond en Noordwijk; in het laatste dorp wilde hij zich gaarne vestigen, omdat er een latijnsche school was, waarheen hij zijn zoon Pieter zou zenden. Maar in het begin van 1632 ontving hij een beroep van Rotterdam; hij bediende deze gemeente van Mei 1632 tot Sept. 1633. Vlaardingen en Hoorn beriepen hem als vast predikant, doch dit sloeg hij af. In Juli 1633 verzocht de gemeente van
Haarlem aan Episcopius om Paschier als leeraar te mogen hebben. Episcopius drong er bij hem op aan, dat hij zou aannemen, hem o.a. wijzende op de door Paschier gewenschte ‘kleine gemeente’ en op de ‘bekwame vaart’ tusschen Haarlem en Amsterdam, welke het hun mogelijk maakte ‘dikwijls bij elkaar te komen en zoo hunne lange en oude vriendschap te onderhouden.’ Paschier zwichtte en aanvaardde het beroep te Haarlem. In Sept. 1633 kwam hij aldaar aan, om de gemeente tot aan zijnen dood te bedienen; hij vond er de rustplaats na al zijn zwerven. Zijn voorganger, Ds. Lachterop, was nog in Apr. 1633 gevangen genomen, maar de premie van 500 gulden werd aan den schout van Teylingen niet uitbetaald door de Staten-Generaal. Dit kan een der redenen zijn geweest, dat Paschier met zijn gezin rustig woonde in ‘de Kerssenboom’ bij de Jacobijnenbrug aan de Oudegracht, ofschoon ‘eenige predikanten van de Hervormden daar wat tegen knorden’. 21 Maart 1634 schreef hij een brief aan Episcopius, waaruit blijkt dat hij het met preeken zeer druk had. De aanhoudende vervolging, waaraan de Remonstranten te Leiden bloot stonden, was wederom de oorzaak, dat hij aan de professoren in de theologie aldaar Twaalf Vragen richtte (1633 of 34). Daarna (1635?) schreef hij Zestien Vragen aan de haarlemsche Contra-Remonstranten over hunne dogma's der noodzakelijkheid en der voorbeschikking. Verder (in 1637?) een aantal Vragen over de leer der volstrekte verkiezing en verwerping, welke hij eindigde met de volgende uitnoodiging tot beantwoording: ‘Zoo daar iemand ware, die lust had en den arbeid wilde op zich nemen, om deze vragen te beantwoorden, die wordt zeer vriendelijk en om Christi wil gebeden, dat hij zijn antwoorden toch zóó wil matigen, dat men er uit kan merken en verstaan, dat ze uit liefde tot de waarheid voortkomen, dat ze ook zijn zonder bitterheid,
laster of smaadheid, gelijk een ieder Christen licht kan verstaan, dat ze wezen moeten, zullen ze heelen
en stichten’ enz. In 1638 en daarna had Paschier veel moeiten met den predikant Montanus te Haarlem. Deze, door de noordhollandsche Synode van Sept. 1619 als predikant van Loenen afgezet, was langen tijd in de vervolgde gemeente te Haarlem werkzaam geweest, had er groot gevaar geloopen gevangen genomen te worden, maar verkreeg bij de Remonstranten geen vaste aanstelling, omdat hij sterk overhelde tot de Rijnsburger Collegianten. Paschier, wien de eenheid der Remonstrantsche Kerk zeer ter harte ging, deed pogingen om Montanus daarin te behouden; hij noodigde hem uit, om aan het Avondmaal deel te nemen, maar Montanus weigerde; vermoedelijk zou hij toch tot de Rijnsburger Collegianten zijn overgegaan, doch Paschier bleef voor die teleurstelling bespaard, doordat Montanus in 1639 stierf. Uit ijver voor de eenheid der kerk was Paschier ook een voorstander van de Belijdenis van hun christelijk gevoelen, die de Remonstranten in
| |
| |
1621 en 1622 schriftelijk hadden opgesteld, en bestreed hij in een brief van Aug. 1638 aan Daniël de Breen de meening van Camphuysen, die van geene onveranderlijke remonstrantsche belijdenis noch kerkgenootschap wilde weten. In 1637 begon de haarlemsche magistraat de Remonstranten weer lastig te vallen; op 29 Febr. 1638 werd Paschier door burgemeesteren ontboden, die hem verschillende vragen stelden, doch hem tenslotte lieten gaan. De tijden werden rustig genoeg, dat hij op 23 Dec. 1640 in de eerste remonstrantsche kerk van Haarlem de eerste predicatie kon houden. Wel werden nog in Febr. 1641 door de ‘Stadts Fabrycken’ (d.w.z. de stads-timmerlieden) de banken en de preekstoel uit dit gebouw weggehaald en de deur toegespijkerd, maar eenigen tijd later werden de deuren weer ontsloten en de kerkmeubelen teruggebracht. Te Leiden werd in 1640 de remonstrantsche predikant Simon Lucas Bysterus in de gevangenis gezet; dadelijk schreef Paschier zijn Aanspraak tot de burgers van Leiden over de verdrukking van eenige Remonstrantsch gezinde leeraars (verkorte titel). In Juni 1642 had prof. Karel de Maats te Utrecht het contra-remonstrantsche dogma der praedestinatie verdedigd, waarna Paschier hem Twaalf plompe Vragen stelde. De professor antwoordde niet, wel de woerdensche predikant Jakob Cralingen; en deze deed dit op zoo gebrekkige manier, dat Paschier hem een Kruk voor den zwakken broeder Jacob Kralingen toezond, welke na repliek door een Tweede kruk gevolgd werd. Tegen Het voorbeeld van de gezonde woorden of de gronden der zaligheid van Ds. Casparus Streso te 's Gravenhage richtte hij zijn Veenboers wegkorting, of Samenspraak tusschen een predikant en een veenboer. Streso's weerlegging beantwoordde Paschier met Waarschuwing en Veenboers bescheid, ‘tintelend van vernuft
en vrolijken vroomen luim’ (B. Tideman Jzn. a.w. pag. 36). Verder schreef hij nog in dit dispuut Winterturf aan Casper Streso, van zijnen Veenboer uit Roelevaartjensveen en de Zieke Veenboer. Over het leerstuk van de bekeering handelt zijn Zeemans Nieuwjaar (mogelijk 1643). In dat jaar werd te Haarlem uitgegeven een Samenspraak tusschen een calvinistischen wever en een mennistenvermaner over de roeping van alle menschen tot zaligheid; over dit onderwerp liep Paschier's Tweede Samenspraak tusschen dien wever en vermaner, waarin de laatste den eersten wees op zijn mennistenspoelder, welke in Paschier's volgende dialoog Puthaak, om alle Mennisten uit den put hunner doling aangaande het punt der algemeene genade te trekken, den calvinistischen wever te woord stond; zij zetten hun gesprek voort in zijn Emmer om aan des spoelders Puthaak te hangen; Paschier's woordvoerders zijn de vermaner en de spoelder. Van meer leerstelligen aard is het Diemermeers Wandelpraatjen tusschen een Contra-Remonstrant en een Doopsgezinde (1643). Tegen den waalschen predikant P. Bontemps, die de Doopsgezinden aangevallen had, richtte Paschier zijn Samenspraak tusschen twee Hervormden, en Oogwater tot verlichting van die niet zien kunnen door den donkeren bril, onlangs uitgegeven, en Buurlyke Aanspraak aan Lammert Lammertsz. Op verzoek van zekeren Daniël Evertsen gaf hij in 1644 een korte en klare samenvatting van het remonstrantsche geloof in elf punten; de contra-remonstrantsche Ds. Tegularius formuleerde daarna ook elf stellingen; en Paschiers zoon, Pieter, toenmaals predikant te Nieuwkoop gaf de 22 stellingen uit onder den titel Onderteekend gevoelen van twee predikanten. Dit boekje maakte grooten indruk op de Hervormden te
Haarlem;
| |
| |
‘eenigen verwonderen zich, dat zulks het arminiaansch gevoelen is, zeggende dat zij het ook zoo verstaan’, schrijft Paschier aan Praevostius. B. Tideman Jzn. schrijft dien sterken indruk toe aan ‘de klare en aangrijpende wijze van voorstellen, Paschier eigen’ (a.w. pag. 38). De gevangenneming van den remonstrantschen proponent Gideon de Courcelles te Kampen (26 Mei 1648) was aanleiding, dat hij de onderdrukking, waaronder zijn geloofsgenooten aldaar te lijden hadden, beschreef en hekelde in de volgende dialogen: Kamper Steurtjen van harde eijeren, sterke boter en bittere mostert; en Wittebrood voor de Predikanten te Kampen om het Kamper Steurtjen bekwamelijk op te eten; en Een frisschen Dronk om het gezouten Kamper Steurtjen te beter te verzwetgen (1648 en 1649). Paschier behoorde tot degenen, die den dood van stadhouder Willem II als eene bevrijding des lands van tyrannie beschouwden; in het gevangenzetten van sommige regenten te Loevestein zag hij een oordeel over de kwellers der Remonstranten. In Jan. 1651 gaf hij zijn laatsten dialoog uit: Amsterdamsch Nieuwejaargelukwensching van een landman te Thamen aan zijn landheer te Amsterdam. Men bewaart in de boekerij der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam een autograaf van hem. n.l. een briefje van 18 Aug. 1652 betreffende eene hypotheek op het huis van Daniël Jansen Mes. Van zijn laatste levensjaren is zeer weinig bekend. In 1659 stelde hij de geschiedenis van zijn Leeven te boek, waarin hij echter de voorvallen niet chronologisch vertelt. Hij predikte toen nog alle zondagen, maar wist dat het verminderen van zijn gezichtsvermogen hem dit eenmaal zou beletten. Hem werd in Juli 1660 als helper toegevoegd Jacobus Kuyleman of Culeman, predikant te Waddingsveen.
Paschier stierf in 1667; zijn stoffelijk overschot werd op 27 Oct. 1667 bijgezet in de grafstede no. 29 in de noordertrans van de Groote Kerk te Haarlem.
Verscheidene der bovengenoemde geschriften van Paschier zijn verzameld in Eenige Tractaetjes van P. de F. (Amsterdam 1721), en in Verzameling der Tractaaten van Paschier de Fijne (Amsterdam 1736); Het Leeven en eenige bysondere voorvallen van P. de F., door hemzelve beschreven is te vinden achter den 4en druk van Eenige Tractaetjes (Amst. 1721); De Silveren Naalde is ook gedrukt bij Hans Goethals (Frederick-Stadt 1624); afzonderlijk verschenen nog: Kort Ondersoeck of L. Klinckhamers Geneesmeesters meyninge aangaande de Vrijheydt van Spreeken in de gemeynte der geloovighen warachtich of Godts Woordt regelmatich zij, door P. de F. (Haarlem 1655); Kort, waerachtigh en getrouw Verhael v.h. eerste begin en opkomen v.d. nieuwe secte der Propheten ofte Rijnsburgers, enz. (Tot Waerstadt 1671).
Het Onderteekend Gevoelen voornoemd is hetzelfde als Het Eygen Gevoelen van een Arminiaens of Remonstrants Predikant ende daerbij het Eygen Gevoelen v.e. Gereformeert Predikant (Haarl. 1644).
Zijn geschilderd portret door J. Livens is in de Remonstrantsche kerk te Rotterdam; een teekening van J. Stolker kwam voor in de veiling der verz. Ekama, Amst. 1891; voorts als prent door P.W.M. Trap.
Zie vooral: Paschier de Fyne, naar zijn leven en schriften (uit gedrukte en ongedrukte stukken) door J. van Vloten ('s Hertogenbosch 1853): verder: de Remonstranten te Haarlem door B. Tideman Jzn. (Haarlem 1887) en de Remonstrantsche Broederschap, biographische naamlijst door H.C. Rogge en B. Tideman (2e druk, 1905); Knuttel, Pamfletcat. I, zie register.
Mortreux
|
|