lichaam over aan de Nationale Vergadering in den Haag, bij welke gelegenheid hij, namens zijne medeleden het woord voerde. In vereeniging met Wiselius en Liebeherr stelde hij het antwoord op de ‘Memorie van grieven en bezwaren van participanten in de geoctroyeerde nederlandsche oost-indische Compagnie betrekkelijk de resolutie van de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden’, die H.C. Cras, W. Willink en D.M. van Gelder de Neufville hadden ontworpen en vergezelde 6 Oct. van dat jaar hen naar den Haag om aan den president der Nationale Vergadering verschillende bezwaren van het Comité kenbaar te maken en er op aan te dringen, dat de uit Indië terugkeerende schepen van den met Groot-Brittanje uitgebroken oorlog zouden worden verwittigd. In het voorjaar van het volgende jaar gaf hij de punten aan, die de commissie voor de buitenlandsche zaken tot leidraad zouden strekken bij het samenstellen der instructie voor onze gecommitteerden bij de vredesonderhandelingen te Amiens, en in 1798 ontwierp hij met hen, van Groll, Brouwer en den secretaris van het Comité, J.C. Smissaert een plan voor het bestuur der O.-I. bezittingen, terwijl hij nadat 6 Mei 1800 het Comɨté tot de zaken van den O.-I. handel en bezittingen door het Uitvoerend Bewind was ontbonden, nog in 1801 met D.J. van der Steege en Mr. J.A. Uitenhage de Mist het rapport bewerkte, op het Adres van verscheidene hoofdparticipanten der Oost Indische Compagnie aan het Hoofdbewind der Bataafsche Republiek, dat van Cras, Willink en van Gelder de Neufville was uitgegaan. Fennekol die niet onder de negen leden van den Aziatischen Raad (A.H. Brouwer, J.J. Keizer, Mr. J.A. de Mist, D.J. van der Steege, W. Kist, Mr. D. van Laer, Mr. A. Vereul, Mr. J. Marcaré en Mr. J. Iperusz. Wiselius), welke 6 Mei 1800 het comité tot de Zaken van den O.I. handel en bezittingen had vervangen, was opgenomen, nam, daar hij onvermogend was, daarop
een ontvangerspost aan, die hij echter in 1806 opgaf omdat hij niet onder koning Lodewijk wilde dienen. Na den opstand van 1813 werd hij tot archivaris bij het Ministerie van Koloniën aangesteld maar bij Falck's optreden (19 Maart 1817) ontslagen en in 1819 bij het Ministerie van Justitie benoemd. In 1822 verzocht hij eene blijvende toelage, geëvenredigd aan de inkomsten der vroeger door hem bekleede posten, maar ten einde die niet blootelijk als weldaad te genieten bood hij aan, om de geschiedenis der O.-I. Comp. te schrijven, op welk voorstel, op aanraden van Falck, niet werd ingegaan, terwijl hem uit de indische fondsen eene toelage van duizend gulden werd verstrekt. Hij was een groot vriend van prof. H.W. Tydeman, die van zijne rechtschapenheid en kunde een hoogen dunk had en zijne bekende Voorlezingen over de voormalige Staatspartijen van de Nederlandsche Republiek aan zijn oordeel en dat van Scheltema en den amsterdamschen oud-boekhandelaar W. Holtrop onderwierp. Met diens hulp gaf Fennekol in 1831 in den Haag bij Immerzeel uit: Proeve over den staat van de kust van Guinea, houdende eene poging tot onderzoek hoe en hoeverre dat land tot eene ware volkplanting zoude kunnen gemaakt worden.
Men zie over hem: Falck's Ambtsbrieven 150; Tydeman, Over de voormalige staatspartijen in de Nederlandsche republiek 53; Laut's, Geschiedenis van de vestiging etc. der Nederl. in Indië IV, 342; Wagenaar, XXII, 171-183, XXX 45, XXXV, 164-185; Limburg Brouwer, Leven van Samuel Iperusz. Wiselius 83, 84, 130, 132, 133, 134, 151.
de Savornin Lohman