| |
[Descartes, René]
DESCARTES (René) werd geb. 31 Mrt. 1596 te la Haye in Touraine en overl. 11 Febr. 1650 te Stockholm. Descartes, wiens leven uitsluitend gewijd was aan het bespiegelend denken, verschijnt ons in zekeren zin als de incarnatie der geestelijke betrekking tusschen Frankrijk en Holland in de XVIIe eeuw. Inderdaad is het onmogelijk het leven van den franschen wijsgeer te beschrijven of te begrijpen zonder het in zijn nederlandsche omgeving te plaatsen.
Men kan zeggen, dat alleen zijn kinderjaren, welke hij in Touraine doorbracht, geen verband met de Nederlanden hadden. In 1596 werd hij geboren in een plaatsje van Touraine, bij de grens van Poitou, welks naam eene voorbeschikking lijkt: la Haye. Zijn vader, Joachim des Cartes, was raadsheer bij het Parlement van Bretagne en behoorde tot den lageren adel van Poitou; diens oudste zoon heette Pierre. René was zwak van gezondheid; nadat hij in zijn tweede jaar zijne moeder, Jeanne Brochard, verloren had, werd hij opgevoed door zijn stiefmoeder Anne Morin, met wie zijn vader omstreeks 1600 huwde. Niet dat hij een ongelukkige jeugd had, hoogstens ontbrak het hem aan de teederheid eener moeder, waardoor misschien een zekere kilheid van gemoed bij den lateren filosoof te verklaren is. Overigens werd zijn opvoeding niet overgeleverd aan de ‘met bloed bevlekte roeden’ der schoolmeesters, waarvan Montaigne spreekt; integendeel, zij werd toevertrouwd aan zachtmoedige en tactvolle opvoeders, n.l. de Jezuïeten van het college van la Flèche, welke uit gevoel voor de neiging van hunnen leerling toelieten, dat hij des ochtends lang te bed bleef, liggende in een houding, die zijn overpeinzingen steeds vergemakkelijkte (aldus vertelt Lipstorp). Wel betoonde hij daarvoor later aan zijn eerste leeraars eenige dankbaarheid, maar zeer van harte was deze niet, want de aanhef van le Discours de la Méthode is niet anders dan een lang requisitoir tegen hun onderwijsmethode, die al te litterair was en weinig geschikt tot het ontwikkelen
| |
| |
van het denkvermogen, van de persoonlijkheid, en tot het vormen van ‘idées claires et distinctes’. Misschien verwonderde hij zich toen reeds, dat men de grondbeginselen der wiskunde ‘estant si fermes et si solides, on n'avoit rien basti dessus de plus relevé’.
Vervolgens ging hij te Poitiers in de rechten studeeren en behaalde er het baccalaureaat en het licentiaat (9 en 10 Nov. 1616); echter ook dit voldeed hem niet, want hij vond daarin nog meer woordwijsheid en nog minder vastheid. Om zijn weg te vinden moest hij ‘ouvrir le grand livre du monde ..., voyasger ..., voir des cours et des armées ..., frequenter des gens de diverses humeurs et conditions ..., recueillir diverses experiences’. Het is karakteristiek voor de fransche filosophie, die het midden houdt tusschen het engelsche empirisme en het duitsche absolutisme, dat het leven van zijn grootsten en meest abstracten vertegenwoordiger begint met een voelingzoeken in de reëele wereld. En Holland zal daarvan de schouwplaats worden.
In toenmalige families van den ambtenaarsadel was het gewoonte dat de oudste zoon het ambt zijns vaders erfde, de tweede soldaat, de derde geestelijke werd. In die dagen was het leger van prins Maurits de cadettenschool van Europa. Jonge fransche edellieden vormden twee regimenten in dienst der Staten-Generaal; de meeste waren Protestanten, maar er waren ook Roomschen onder, zooals het geval van René getuigt. Zoo de latere filosoof den oorlog zocht, kwam hij bedrogen uit, want men was midden in het Twaalfjarig Bestand; zoo hij echter onderwijs in de krijgsbouwkunde zocht, dan vond hij die te Breda bij voortreffelijke zuid-nederlandsche en fransche genie-officieren, met name ‘Mester Symon Stevin, Ingenieur’, ‘Jacques Alleaume’, ‘David van Orliens, Ingenieur’, wier jaarwedden vermeld zijn op de Staet van Oorloge voor de Reeckencamer van den jaere 1618 (R.v. Staete, 1243). Ondanks mijn zorgvuldig onderzoek van de Lias lopende Staten Generaal (S.G. 4777-82) in het Rijksarchief te 's Gravenhage, is het mij niet gelukt, de voltallige registers der fransche legerafdeeling op te sporen; doch indien meer gelukkige navorschers ze vinden, raad ik hun aan, niet te zoeken naar ‘Descartes’ maar naar ‘le Sieur du Perron’, want dien naam voerde hij toendertijd. Wij moeten ons dus wel tot andere bronnen wenden, en dan is er een zeer belangrijke, die niet enkel feiten en data geeft, te weten: het Journaal van Beeckman; het is in de bibliotheek te Middelburg en werd eenige jaren geleden ontdekt door Dr. C. de Waard. Deze Isaac Beeckman (geb. 10 Dec. 1588 te Middelburg, later student te Leiden en te Caen) schreef bij den datum 10 Nov. 1618: ‘Angulum nullum esse male probavit des Cartes. Nitebatur heri, qui erat 10 Nov.
[1618] Bredae, Gallus Picto probare nullum esse angulum revera hoc argumento.’ Het is dus wel degelijk waar, wat de legende, opgeteekend door de oude biographen Lipstorp en Baillet, vertelt: de kennismaking tusschen Renatus Picto, zooals Beeckman hem elders noemt, en zijn hollandschen vriend Beeckman geschiedde tengevolge van een vraagstuk, zij het dan ook van een tamelijk paradoxaal vraagstuk. Deze weetgierige en pittige Zeeuw heeft waarschijnlijk het eigenste talent van René Descartes gewekt. Immers, den 23 Apr. 1619 schreef Descartes hem: ‘Tu enim solus es, qui desidiosum excitasti, jam e memoria pene elapsam eruditionem revocasti et a seriis occupationibus aberrans ingenium ad meliora reduxisti’; en, nadat hij hem in denzelfden brief beloofd heeft, een werk over mechanica en een over geometrie te zullen voltooien, wenscht hij ‘ut studiorum meo- | |
| |
rum promotorem et primum authorem amplectar’. Het schijnt, dat deze lof door de opsomming der werken, waartoe Beeckman Descartes overhaalde gerechtvaardigd wordt; maar die werken bevatten een meer omvangrijk plan, hetwelk de Franschman reeds in het hoofd had, welks grootschheid echter niet door den ‘promotor’ opgemerkt werd. Descartes spreekt er over in geestdriftige maar eenigszins raadselachtige woorden: ‘Scientiam penitus novam tradere cupio, qua generaliter solvi possint quaestiones omnes, quae in quolibet genere quantitatis tam continuae quam discretae possunt proponi.’ Maar het vervolg toont, dat zijn streven naar hooger reikt: ‘Infinitum quidem opus est, nec unius. Incredibile quam ambitiosum, sed nescio quid luminis per obscurum hujus scientiae chaos aspexi, cujus auxilio densissimas quasque tenebras discuti posse existimo.’
Niet in Holland viel hem de beslissende openbaring ten deel; aangezien hij hier den oorlog niet had gevonden, ging hij op 29 Apr. 1619 naar Duitschland, waar de oorlog min of meer permanent was. Wederom niet in het strijdgewoel doch in de betrekkelijke stilte der winterkwartieren bij Ulm, in ‘un poële’ (d.w.z. een kamer, waarin gestookt werd), daar geschiedt, om zoo te zeggen, eene inwendige annunciatie; misschien was hierbij invloed van de Rosenkruisers, die hij in de Nederlanden en in Duitschland had ontmoet. Hij vermeldt dit aldus: ‘X Novembris 1619 cum ... mirabilis scientiae fundamenta reperirem.’ 10 November 1619! hoe is het mogelijk, dat men niet eerder opgemerkt heeft, dat deze datum juist de verjaardag van zijn belangrijke ontmoeting met Beeckman is. ‘Eenvoudig een samenloop van omstandigheden,’ zal men zeggen. Maar waarom heeft dan in 1620, op denzelfden verjaardag, een nieuwe innerlijke verlichting plaats: ‘X Novembris 1620 coepi intelligere fundamentum Inventi mirabilis.’ Nu geef ik de volgende verklaring van deze feiten: 10 Nov. 1618, ontmoeting van hem, die den stoot tot zijn philosopheeren gaf; 10 Nov. 1619, diepe overpeinzing van deze ontmoeting en openbaring van de nieuwe wetenschap, de eenige en algemeengeldende; 10 Nov. 1620, openbaring van de methode dier wetenschap. Als het ware drie graden van eene inwijding. Ik beschik hier niet over de vereischte ruimte om deze verklaringen te staven; elders heb ik dit uitvoerig gedaan. Ook zal ik niet in bijzonderheden treden aangaande zijn volgende levensjaren, waarin hij naar Frankrijk terugkeerde, een reis in Italië deed, langen tijd te Parijs verbleef. In de fransche hoofdstad begon hij bekend te worden onder de geleerden; maar daar was niet de stilte, welke hij noodig had om zijn bevindingen uit te werken, om de grootsche intuïties van 1618-20 om te zetten in een verstandelijk en begrijpelijk systeem.
Voor de tweede maal wendt hij zijn blik naar Holland; en wederom vermeldt het journaal van Beeckman den datum, waarop hij zich daarheen begaf: ‘D. Renatus des Cartes du Perron, qui anno 1618 in meam gratiam, Bredae Brabantinorum, Musicae compendium conscripsit ..., is, inquam, die 8o mensis octobris 1628, ad me visendum venit Dortrechtum.’ Daarop volgt een belangwekkende analyse der plannen en overwegingen, die de Franschman toevertrouwt aan zijn vriend, dien Descartes overigens gedurende bijna tien jaren erg veronachtzaamd had. Er is nog sprake van een nieuw gesprek met Beeckman op 1 Febr. 1629. Dan, plotseling, duikt onze filosoof op te Franeker, waar hij aan de universiteit ingeschreven staat als ‘Renatus des Cartes, Gallus, philosophus’ (16-26 Apr. 1629). Misschien zocht hij daar nog meer een- | |
| |
zaamheid, misschien waren het de instrumenten en de cursus van den uit Metz afkomstigen Adrien Metius, broeder van Jacques Metius, ‘den waren, oorspronkelijken uitvinder van de teleskoop’ volgens Peiresc, die hem aantrokken; hoe dit zij, in de brieven uit dien tijd blijkt, dat Descartes zich druk bezig hield met de optica. Hij woonde er in het kasteel, dat thans niet meer bestaat en waarvan ik een afbeelding heb gepubliceerd. Hij tracht Ferrier, ‘son ouvrier et son ami’, daarheen te lokken, om er een door hem ontworpen verrekijker te vervaardigen. En mogelijk sprak hij aldaar Frederik van Schurman met zijn kinderen Johan Godschalk en de bijzondere Anna Maria (I, 1465). Van den herfst van 1629 af, vertoeft hij te Amsterdam, werkt, er aan zijn Petit Traitié de Metaphysique ..., commencé estant en Frise, ontmoet er den jongen Henri Regnier, alias Reneri (zie II, kol. 1191) en Dr. Wassenaer, een Rosenkruiser. Den 27en Juni 1630 vinden wij hem
ingeschreven aan de universiteit te Leiden, onder den naam: ‘Renatus Descartes Picto, studiosus matheseos, annos natus XXXIII; by Cornelis Heymenss. van Dam’; misschien trok het college van Golius hem aan. Doch in het eind van den zomer keerde hij teleurgesteld naar Amsterdam terug; daar doet hij Beeckman in den ban, dien hij beschuldigt, zijn ideëen over muziek te hebben geplagieerd. Voorts schrijft hij er den 25en Apr. 1631 den beroemden brief aan Guez de Balzac, die algemeen bekend is en waarin een zin staat, die vermoedelijk verklaart, waarom Descartes juist de Nederlanden als zijn woonplaats uitkoos: ‘Quel autre pays où l'on puisse jouyr d'une liberté si entière?’ Plempius vermeldt deze omstandigheid: ‘Nulli notus in pannarii mercatoris domum se abdidit sitam in platea quae a vitulis nomen habet.’ Het zou merkwaardig zijn om het huis van den lakenkoopman in de Kalverstraat op te sporen. Slechts korten tijd woonde hij daar, en in den zomer van 1631 verhuisde hij met zijn vriend Villebressieu naar ‘de Oude Prins’ op den Dam. Einde Mei 1632 vestigt hij zich metterwoon te Deventer, waar zijn vriend en volgeling Reneri professor in de filosophie is. In stilte hoopte Descartes door Reneri de nederlandsche universiteiten, brandpunten van europeesche beschaving, voor zijne filosophie te winnen; later hoopte hij hetzelfde van Regius. Het schijnt dat deze universiteiten onder de Protestanten eenzelfde rol moesten spelen als die, welke hij onder de Katholieken eerst aan de Oratoriens, later aan de Jezuïeten toedacht. Te Deventer, waar hij tot November 1633 vertoefde, voltooide hij zijn Traité du Monde, welke verhandeling wel niet geheel verloren gegaan is, aangezien hij daaruit menig fragment in het licht gaf, die hij echter als geheel heeft opgeofferd aan zijn vrees om het
lot van Galileï te ondergaan en door de Roomsche Kerk veroordeeld te worden. Hij keerde naar Amsterdam weer en aldaar was hij ‘logé chez Mr. Thomas Sergeant in den Westerkerckstraat’, welk adres hij den 15en Mei 1634 opgeeft aan zijn trouwen correspondent en vriend Pater Mersenne te Parijs. De amsterdamsche archivaris Dr. Breen heeft uitgemaakt, dat dit het tegenwoordige perceel Westermarkt No. 6 is; een gedenksteen, 16 Nov. 1920 geplaatst door de Alliance française in Nederland, heeft deze woonplaats van Descartes aan de vergetelheid ontrukt. Maar de filosoof, wiens leven gewijd was aan de meest abstracte meditaties, bleek toch ook niet verheven te zijn boven menschelijke zwakheid. Ik bedoel, dat hij in voormelde woning ontmoette Helena Jans, eene dienstbode bij Thomas Sergeant, die de
| |
| |
moeder werd van zijn dochtertje Francine, dat hij zeer liefhad. Baillet zegt, dat volgens eene bekentenis, die - wel zonderling - op het dekblad van een boek geschreven stond, het kindje ontvangen is ‘le dimanche XV d'octobre de l'an 1634’; het werd geboren te Deventer ‘le IX, c'est-à-dire le XIX de juillet 1635.’ ‘Elle avoit été bâtisée à Déventer le 28 de juillet selon le stile du païs, qui étoit le septième jour d'août selon nous’ (Baillet). Deze inlichting is juist maar onvolledig; want de katholieke apologeet, vergeet ons mee te deelen, dat hier sprake is van een protestantschen doop. Het is een feit, door Moltzer in 1866 aan het licht gebracht, dat het doopregister der Hervormde kerk, berustend in het archief te Deventer, in de kolom ‘Vader’, dato 28 Juli vermeldt: Reijner Jochems (d.w.z. René, zoon van Joachim, aldus de voornaam des vaders van Descartes); en in de kolom ‘Moeder’: Helena Jans; in de kolom ‘Kint’: Fransintje. Het kind bleef niet te Deventer, hoewel het daar onder de hoede van den getrouwen Reneri was. De Universiteits-bibliotheek te Amsterdam bewaart een brief van Descartes, gedateerd 30 Aug. 1637 (dien ik in facsimile uitgaf), waarin wij lezen, dat Helena weer in een dienst gegaan is, vermoedelijk in de buurt van Leiden; maar Descartes verzoekt haar om vóór 30 Sept. den dienst op te zeggen, ten einde in het geheim bij haar dochtertje te wezen door zich als dienstbode te verhuren bij zekere familie, waar hij een min voor het kind gevonden had. Dit gezin, misschien Godfroy geheeten, woonde wellicht ergens
in de omstreken van Alkmaar, of Haarlem, in of bij Egmond of Santpoort, dit blijft nog te onderzoeken. Maar de filosoof mocht zich niet lang verheugen in de lieftalligheid van zijn kind; Francine stierf aan de roodvonk te Amersfoort, 15 Sept. 1640.
In een leven als het zijne, dat zoo weinig den invloed van het gemoed onderging, dragen deze vijf jaren echter veel meer het stempel van een gebeurtenis, die niet alleen voor hem persoonlijk maar voor de geschiedenis van het menschelijk denken van het grootste belang is: de publicatie van le Discours de la Methode. Dit werk, waarvan volgens getuigenis van Balzac, het ontwerp reeds in het begin van 1628 bestond (zie mijn Ecrivains, 417), kwam gereed te Utrecht, waar hij sinds Apr. 1635 verbleef, in de nabijheid van Reneri, die er was overgeplaatst aan de nieuwe hoogeschool. In een paviljoen aan de Maliebaan, waarvan ons nog een afbeelding is bewaard gebleven, schreef hij tusschen November 1635 en Maart 1636 de kleine verhandeling, die hij beschouwde als een voorrede tot zijn Dioptrique, zijn Meteores en zijn Geometrie. In Maart 1636 duidt hij het Discours de la methode aan als Projet d'une science universelle en, blijkens een contract van 2 Dec. 1636 (door Bijleveld ontdekt en door mij uitgegeven), stelde hij het ter hand aan Jan Maire, boekhandelaar te Leiden, die het uitgaf tegelijk met bovengenoemde verhandelingen in Juni 1637. Op den 16en Juni zendt Reneri aan P.C. Hooft een der eerste exemplaren, en wel op verzoek van Descartes zelf; ik leg hierop den nadruk, omdat het van belang is voor de geschiedenis van het denken. En het is geen geringe eer voor Reneri, dat hij in het wintersemester der universiteit van Utrecht als tekst van zijn cursus genomen heeft le Discours de la Méthode. De utrechtsche universiteit kan er trotsch op zijn, dat zij de eerste hoogeschool was, waar ex cathedra dit monument van het menschelijk denken werd gedoceerd.
| |
| |
Volgens Baillet heeft Descartes zich, na de uitgave van het beroemde ‘Discours’, gevestigd te Egmond-Binnen; eene plaatselijke overlevering luidt, dat hij gewoond heeft in Waterrijk, halverwege tusschen Egmond-Binnen en Egmond-aanden-Hoef. Doch op 6 Mei 1639 schrijft hij een brief aan Alphonse de Pollot ‘de Santporte, à une lieu de Harlem vers Alkmaer.’ Daarheen werd hij niet alleen getrokken door het mooie landschap van bosch en duinen, maar ook door de nabijheid van twee goede katholieke priesters te Haarlem, n.l. Bannius, die zeer muzikaal was, en Blommart; met hen kwamen soms mede Cater, priester te Alkmaar, Reneri en weldra ook diens opvolger Regius. Zeker was het de wil om dezen laatste van nabij te leiden, welke Descartes ertoe bracht om zijn hermitage van Santpoort te verlaten en naar Harderwijk, vervolgens naar Amersfoort te gaan. Evenwel dwong de druk van zijn Meditationes, dien hij in 1629 te Franeker begonnen was, hem naar Leiden te verhuizen, waar hij, sedert 7 Mei 1640, inwoonde bij zijn ouden knecht en volgeling Gillot, tegenover het Prinsenhof. Toen zijn vader gestorven was en hij geërfd had, kon Descartes ruimer leven en huurde hij van den jongen Pieter van Foreest van Schouwen het kleine kasteel Endegeest. Hij vertoefde daar van Mrt. 1641 tot einde April 1643, en sloeg er met aandacht, soms met ongerustheid den strijd gade, dien zijn leerling Regius in naam der cartesiaansche philosophie en der nieuwe ideeën te Utrecht had aangebonden met de steile, twistgierige, spitsvondige orthodoxie van Voetius. Elders heb ik de merkwaardige bijzonderheden van dezen pennestrijd uitvoerig verhaald. In Frankrijk wond men zich zeker niet zoo op over Descartes. Het had in de Nederlanden zelfs een gerechtelijk slot, in zooverre dat de magistraat te
Utrecht den 23en September 1643 een besluit uitvaardigde, waarbij de verkoop en verspreiding van twee geschriften van Descartes binnen de stad verboden werd, aangezien zij geacht werden lasterlijk te zijn; namelijk de Brief aan Pater Dinet van Mei 1642 en de Epistola ad Voetium van Mei 1643. De ongerustheid over het proces, dat op dit vonnis uitliep, en de nabijheid van den Haag waren, onder andere drijfveeren, oorzaak, dat hij Endegeest verliet en een toevlucht zocht in Egmondaan-den-Hoef; vandaar vertrok hij in Mei 1644 om naar Parijs en naar Bretagne te reizen. Ook ginds was zijn blijven niet lang, en half-November treffen wij hem weer aan te Egmond-Binnen, nu in de naaste omgeving van het slot van Antonie Studler van Zureck, heer van Bergen en Kennemerland, zijn vriend en zijn bankier. Brieven worden geadresseerd ‘aan Mr. Adam Spücker, Meester int Weeshuys tot Alckmaer’, die als tusschenpersoon dienst doet. Hendrik Bornius, professor te Utrecht, schrijft aan Gassendi den 26en Juni 1645: ‘Cartesius adhuc prope Alcmariam degit; nocte dieque absque intermissione rerum naturam scrutans, versatur in animalium herbarumque indole explicanda.’ Een bezoeker, die zijn natuurkundige boeken wenschte te zien, gaf hij ten antwoord: ‘Je vous les monstreray, s'il vous plaist de me suivre’; en ‘le menant dans une basse court sur le derriere de son logis, il luy monstra un veau, à la dissection duquel il dit qu'il se devoit occuper le lendemain.’ Men zou zich dus vergissen als men meende, dat Descartes' geest uitsluitend deductief te werk ging. Eenvoudig levend met zijn trouwen Maçon en zijn hond, dien hij ‘Monsieur Gras’ noemde, begaf hij zich dikwijls
| |
| |
onder de boeren en zeelieden van het dorp. Door zijn tusschenkomst bij zijn voormaligen vriend Constantijn Huyghens tracht hij iets te bereiken voor den kroeghouder, Meeus Jacobsz; en hij ontvangt met welwillendheid den boer-astronoom Dirck Rembrantsz. Zoo verdiept hij zijn kennis van de nederlandsche taal. De quaesties in Utrecht maakten hem nog steeds ongeurst, zooals blijkt uit zijn Lettre aux Magistrats d' Utrecht, in 1648. Daarbij kwam nu de quaestie in Leiden, waar Heereboort, de rol van Regius, die afvallig van het cartesiaansche geloof werd, overneemt. Men hoore de toespraak, welke Heereboort den 17en Jan. 1647 te Leiden ex cathedra tot den afwezigen Descartes richt in zijn redevoering De libertate philosophandi: ‘Salve, Philosophorum, maxime Veritatis, Philosophiae, Libertatis in Philosophando Stator, Assertor, Vindex!’ Misschien is het niet vermetel te zeggen, dat sedert dien dag en tot in 1676 (toen Heydanus ontslagen werd) de geschiedenis van de leidsche universiteit ten deele één is met de geschiedenis van den strijd van het cartesianisme tegen de verbonden orthodoxie en aristotelisme.
Descartes, zich wel bewust zijnde, om hoe belangrijke dingen het ging, sloeg met zorg en vreeze den strijd gade. Alle phasen daarvan vertelt hij in een lange briefwisseling, begonnen in 1642, aan zijn voortreffelijke geestverwante, prinses Elizabeth, dochter van Frederik V, keurvorst van de Palts, den ‘Winterkoning’ van Bohemen, die in 1619 een toevluchtsoord in 's Gravenhage gevonden had. Op verzoek van prinses Elizabeth schreef hij le Traité des Passions (1649). Het oogenblik nadert, waarop hij Holland voor altijd zal verlaten. Niet om naar Parijs terug te keeren, want de opwinding en het rumoer dier stad, waar hij de zomers van 1647 en 1648 had doorgebracht, hadden niets aanlokkelijks voor hem. Maar hij ging naar Zweden, waar de letterlievende en filosophisch-aangelegde koningin Christina hem uitnoodigde om niet minder dan een troon voor zijn ‘Méthode’ te winnen. IJdel pogen, waarbij hij teleurstelling oogstte en zelfs den dood vond. Op een dag ging Descartes, 's ochtends om 4 uur en bij een ijskoude temperatuur, naar de bibliotheek van het paleis om zijn koninklijke leerlinge te onderrichten. Toen vatte hij koude en acht dagen later stierf hij te Stockholm, den 11en Febr. 1650. De 21-jarige Christiaan Huyghens, wiens genialiteit door Descartes was opgemerkt, dichtte in het fransch het volgende grafschrift:
Sous le climat glacé de ces terres chagrines,
Où l'hiver est suivi de l'arriere-saison,
Te voici sur le lieu que couvrent les ruines
D'un fameux bastiment, qu'habita la Raison.
Par la rigueur du sort et de la Parque infame
Cy gist Descartes au regret de l'Univers.
Ce qui servoit jadis d'interprete à son ame,
Sert de matiere aux pleurs et de pature aux vers.
Cette ame qui tousjours en sagesse feconde,
Faisoit voir aux esprits ce qui se cache aux yeux,
Aprés avoir produit le modele du monde,
S'informe desormais du mystere des cieux.
Nature, prends le deuil, viens plaindre la premiere
Le Grand Descartes, et montre ton desespoir.
Quand il perdit le jour, tu perdis la lumiere:
Ce n'est qu'à ce flambeau, que nous t'avons pu voir.
Dit was een laatste en welsprekende hulde van het geleerde Holland aan den grooten franschen
| |
| |
wijsgeer, wiens leven en denken een onafscheidelijk deel uitmaken van haar eigen geestelijk bezit.
Van zijn portretten bestaat in de aanteekeningen op 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam een uitvoerige lijst.
Zie over hem: Oeuvres de Descartes, standaarduitgave, door Ch. Adam et P. Tannery, 12 dln. en nog een bundeltje Supplément, Parijs 1897-1913; dl. XII (1910) bevat: Vie et oeuvres de Descartes, étude historique, par Ch. Adam. De nieuwste en m.i. volledigste biographie vormt dl. III van mijn Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du XVIIe siècle (Parijs en 's Gravenhage 1920).
Een vrij volledige bibliographie is te vinden in Ueberweg-Heinze, Grundriss der Geschichte der Philosophie (Berlin 1894-96) dl. III; en in G. Lanson, Manuel bibliographique de la Littérature française moderne, 3e druk (Paris 1921) Nr. 4146-4185, 6213-6225 en in het Supplément onder dezelfde nummers.
Verder nog enkele hoofdwerken: L. Liard, Descartes, 3e druk (Paris 1911); O. Hamelin, Le système de Descartes (Paris 1911); G. Cochin, Descartes (Paris 1913); V. Delbos, La Philosophie française (Paris 1919), p. 16-48; J. Chevalier, Descartes (Paris 1921); L. Dimier, Descartes (Paris 1917); G. Milhaud Descartes savant (Paris 1921); É. Gilson, La Liberté chez Descartes et la théologie, Paris, 1913; É. Gilson, Index scolastico-cartésien (Paris 1913); É. Gilson, Descartes et Harvey in Revue-Philosophique, Nov., Dec. 1920; L. Blanchet, Les antécédents historiques du ‘Je pense donc je suis (Paris 1920); J.A. Cramer, Abraham Heidanus en zijn Cartesianisme (Utrecht 1889); Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit ('s Rijks Geschiedkundige Publicatiën) door P.C. Molhuysen, dl. 3 ('s Gravenhage 1918); A.C. Duker, Gisbertus Voetius (Leiden 1910-14); J.A. de Vrijer, Henricus Regius, een Cartesiaan Hoogleeraar a.d. Utrechtsche Hoogeschool ('s Gravenhage, 1917); D. Roustan, Descartes in Histoire de la Littèr. française van Bédier en Hazard (1923) dl. I, bl. 262-272; G. Lanson, Descartes en Hollande in
la Revue des Deux Mondes (1921) en Revue d' Histoire littéraire de la France, 1922; É. Gilson, Descartes en Hollande in Revue de Métaphysi ue et de Morale (Juli 1921); K.A. Gallas, in Neophilologus (1922) en in Revue de Littéraire comparée (1922); N. Japikse in Bijdragen voor Vaderl. gesch. enz. (1922), de vier laatsten naar aanleiding van mijn Ecrivains français en Hollande.
Gustave Cohen
|
|