[Delft, Gerrit]
DELFT (Gerrit) of vollediger Gerrit Delft van Naaldwijk, ook Gerrit Naaldwijk, overl. 1 Oct. 1434 te Windesheim. In zijn jonge jaren kwam hij uit Holland over naar Deventer en maakte er kennis met de devoten onder leiding van Florens Radewijns. Daar hij aanleg voor het kloosterleven bleek te bezitten, zond Radewijns hem met een aanbevelingsbrief naar Joh. Vos, prior van het klooster te Windesheim, opdat deze over hem oordeelen mocht. Men bevond zijn zangstem ietwat zwak, doch de gaven van zijn hoofd en hart wogen ruimschoots tegen dat gebrek op; en dus werd hij 30 Nov. 1393 in genoemd klooster ingekleed. Daar bekleedde hij ongeveer drie en dertig jaren de betrekking van procurator, twee jaren die van supprior. Gedurende korten tijd was hij van hetzelfde klooster prior, tevens volgens de wet prior superior van de windesheimsche kloostervereeniging; gekozen na 2 Dec. 1424 vond hij het hem opgedragen dubbel prioraat weldra zóó bezwarend, dat hij op zijn dringend verzoek omstreeks 25 April 1425 er van ontheven werd. Indertijd, in 1393 of 1394, had hij zitting gehad in de commissie, benoemd tot het ontwerpen van de Constitutiones (grondwet der windesheimsche vereeniging). Jaren lang leed hij aan het graveel, de kwaal die hem ten grave heeft gesleept.
Gerrit Delft wordt ons geteekend als een vroom man. Zijn vroomheid, hoe innig en diep, was van ziekelijkheid geenszins vrij: zij had iets methodistisch, iets onnatuurlijks, iets ecstatisch. Verder worden geroemd zijn redenaarstalent en vooral zijn nederigheid. ‘De ootmoedigheid, de deugd van Christus, was hem zóó tot een tweede natuur geworden, dat hij de vernedering een verhooging en de verachting van zichzelf een eer achtte’ (Joh. Busch).
Zie: Joh. Busch, Chron. Wind., ed. K. Grube (Halle 1886), 47, 63, 71-81, 91, 92, 141, 300, 302, 303, 308, 328, 336; J.C. van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim (Leid. 1874), 30, 32, 49 volg., 59, 60; J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, passim (inzonderheid I, 255-260).
Brinkerink