door zijn invloedrijken neef, den minister van justitie, het substituut-officierschap aan de rechtbank te Haarlem aangeboden. De arrondissementsrechtbank aldaar in die dagen gaf niet voldoende werk voor zijn ijverigen en werkzamen geest. Hij was overtuigd, dat Nederland moest herleven en de toen heerschende slapheid afschudden. Hij stelde veel belang in landbouw en houtteelt. Daarnaast had hij ook het oog op de verbetering van sociale toestanden. Hij was in de veertiger jaren oprichter van de Haarlemsche Hulpbank, die van veel nut bleek te zijn voor den kleinen burger. Met Gevers van Endegeest en van Wicke voort Crommelin van Berkenrode richtte hij de Hollandeche Maatschappij van Landbouw op. Hij bezat twee boerderijen, die hij zelf bestuurde en waarvan de producten in den vorm van keurvee en granen menigen prijs op de landbouwtentoonstellingen behaalden. Maar boschcultuur trok hem in het bijzonder aan. In 1843 kocht hij van de erfgenamen van graaf van Bylandt het landgoed ‘Rooswyck’ te Velzen, hetwelk hij met de hulp van den bekenden tuin-architect Zocher van een in Le Nôtre-stijl aangelegd buiten herschiep in een engelsch park, dat nog heden in het bezit is van de familie en een van de sieraden van de omgeving. De schoonste boomen, sommige thans meer dan twee eeuwen oud, werden door hem gespaard. Daarmede niet tevreden kocht hij in 1844 een twaalfhonderdtal bunders heide aan van de Speldermark bij de Woeste-Hoeve onder Beekbergen. Dit is thans een schoon bosch en hij werd daardoor één van de pioniers van de ontginning dier woeste gronden.
Ook de politiek trok hem aan. Na zich, in het midden der veertiger jaren, candidaat te hebben gesteld voor de Eerste Kamer (een verkiezing, die hij met luttele stemmen verloor tegen den heer Quarles van Ufford - zie Haarlemsch Jàarboekje), stelde hij zich nimmer meer persoonlijk op den voorgrond. Toch heeft hij vooral in de vijftiger en zestiger jaren als president van de liberale kiesvereeniging ‘Eendracht’ met de hulp van zijn vrienden, generaal van Mulken, P. Teding van Berkhout, burgemeester Fock, Mr. H.J. Smit, e.a. invloed gehad op de verkiezingen van die dagen in zijn district. In de magistratuur nam hij een zeer geachte plaats in, maar dit trok hem minder aan dan zijn bezigheden daarbuiten. Eén van zijn requisitoren is van veel belang. Het gold de al of niet tiendplichtigheid van gronden indertijd door de Haarlemmermeer verzwolgen, doch na de drooglegging in 1852 weder met tiendplichtige vruchten beteeld. Het was een zeer doorwrocht betoog en niet van historisch belang ontbloot.
In 1866 wachtte hem een moeilijke taak. Er brak een oproer uit onder de polderwerkers aan het nieuwe Noordzeekanaal te Velzen. Het huis van den ierschen stalmeester Mars werd in brand gestoken en de bewoner zelf werd schandelijk mishandeld. Nadat de procedures, die hierover plaats vonden, waren afgeloopen en hij zijn ontslag als Off. van Just. had genomen, verdedigde hij in een steekhoudend en uitgebreid betoog in het Weekblad van het Recht zijn houding in dezen. De schuld was, volgens hem, te wijten aan de weinig heldhaftige houding van de hem toegevoegde militaire macht. Ook polderzaken interesseerden hem zeer en hij was hoofdingeland van meer dan één van die in Noord-Holland zoo onontbeerlijke waterschappen. Gedurende vele jaren vertegenwoordigde hij tevens de