| |
[Bellamy, Jacobus]
BELLAMY (Jacobus), geb. te Vlissingen 12 Nov. 1757, overl. te Utrecht 11 Maart 1786, was van fransch-zwitsersche afkomst (zijn grootvader was een Zwitser uit Vevey). Zijn vader Jaques Bellamy, in 1719 te Maastricht geboren, was eerst huisknecht bij Mr. Izaäk Hurgronje te Vlissingen, en werd in 1755 ‘commies ter recherche’ (vrachtonderzoeker voor verschuldigde convooien en licenten) op de Schelde. Hij huwde Sara Hoefnagel, boerendochter uit Koudekerke, en 12 Nov. 1757 werd hun zoon Jacobus geboren. Vier jaar oud verloor het kind zijn vader, 12 jaar oud kwam hij bij een bakker in de leer, en 22 jaar oud werd hij uit de bakkerij verlost door Ds. Jona Willem te Water, die zich van Bellamy's bijzonderen aanleg overtuigd had. Door toedoen van Vlissingens pensionaris, Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen, en geldelijk gesteund door eenige rijke Zeeuwen kon Bellamy, voorbereid door privaat lessen van rector Didericus van Cruysselbergen, Maart 1782 voor de predikant-studie naar Utrecht vertrekken. In 1780 had hij zich inmiddels verloofd met Francina Baane, dochter van een vlissingsch scheepskapitein. In Utrecht raakte de 24-jarige Zeeuw terstond bevriend met Jan Pieter Kleyn en Frans van Gogh, de ‘twee vaderlandsche vrienden’ (beiden verlieten Utrecht dien zomer na voleinde studie); met Ds. Willem Anthony Ockerse, in Mei 1782 predikant te Baarn en Eembrugge, en met Adriaan Uyttenhooven, voorjaar 1784 als proponent uit Utrecht vertrokken. In 1783 en 1784 heeft Bellamy zich nauwer aangesloten bij Mr. Jan Hinlópen, sinds 1780 advocaat ‘voor den Ed. Hove’ van Utrecht, en bij de studenten Willem Carp en Sebald Fulco Rau (de vier
| |
| |
‘genialische vrienden’). Als patriot voelde Bellamy zich aangetrokken tot Pieter Philip Jurriaan Ondaatje, den leider der utrechtsche democratische patriotten, met wien hij eerst geestdriftig in al diens bemoeiingen meewerkte, en najaar 1783 zelfs ging samenwonen. In den loop van 1784 begon hij zich echter wat te onttrekken aan het ‘politiek gedruis’, en was er ten slotte geheel wars van. In 1785 verdiepte hij zich steeds meer in zijn letterkundig werk en de voorbereiding tot het predikambt (waarvoor hij geen lust en aanleg voelde, een dwang die hem vaak ongelukkig maakte), preekte als student twee keer, stierf 11 Maart 1786 vrij onverwacht, 29 jaar oud en werd begraven in de St. Nicolaaskerk te Utrecht. Francina Baane bleef ongehuwd en heeft hem tot 1837 overleefd.
Bellamy, jong gestorven, heeft in zijn kort leven hard gewerkt voor wat hij zich, vooral na zijn komst in Utrecht, allengs bewust ging worden als zijn kunstenaarsroeping: ‘de edele dichtkunst verheffen, en den smaak (zijns) vaderlands verbeteren’. In 6 jaar tijd wijzigt zich zijn kunstsmaak geheel: in 1779 nog overtuigd dichtgenootschapper, bestrijdt hij in 1785 de dorre kunstopvatting der 18de eeuw, alsook het onnatuurlijk-sentimenteele van zijn tijd, en wijst ver vooruit met menig frisch raak woord in zijn kritiek, met zijn edele opvatting van zuivere kunst.
Als 14-, 15-jarig bakkersknechtje begon B. al te dichten: ‘uit reyne reymens lust’. Antonides, Zeeuws en Poot waren zijn eerste leermeesters. In Jan. 1779, door bemiddeling van Ds. te Water, benoemd tot ‘Aankweekeling’ (5de rang) van het haagsche dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, werd hij Dec. 1780 bevorderd tot ‘buitengewoon lid’ (2de rang). Intusschen begon B. door eigen lectuur (o.a. Gessner en Zedelijke Verhalen van d'Arnaud, waarin Rousseau-invloed is) tot een ander kunstinzicht te komen en noemde nu ‘losheid, waarheid en natuur’ hoofdeischen van kunst. Dieper, ruimer levensinzicht gaf hem ook lectuur van Lavater, Swift en Sterne. Zomer 1779 ging hij ook al op moderne wijze z.g. anacreontisch dichten, en stuurde deze rijmlooze 3- of 4-voetige jambische of trocheeïsche verzen (meest liefdelyriek) naar de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin ze gretig werden opgenomen, evenals in het zomer 1781 door Gerrit Brender à Brandis opgerichte Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet. Met zijn vriend Kleyn als ‘kunstrechter’ gaf B. Mei 1782 een keur dezer liefdelyriek uit als Gezangen mijner Jeugd bij P. den Hengst te Amsterdam. Een herdruk, waarvan in 1785 al sprake is, verscheen in 1790, vermeerderd met 7 ‘naagelaaten gedichten’, bij Plaat en Loosjes te Haarlem, met een door Reinier Vinkeles geteekend portret van Francina Baane, de Fillis der Gezangen mijner Jeugd.
Onder den schuilnaam Zelandus had B., vóór hij Zeeland verliet, al eenigen naam gemaakt met verzen in de Post van den Nederrijn, patriottische ontboezemingen naar aanleiding van den oorlog met Engeland. Zoo was Zelandus, toen hij in Utrecht kwam, al bekend. Door gesprekken met Kleyn over de pruisisch-patriottische lyriek van Gleim, Uz, Weisze en Klopstocks Oden en Bardieten verhief zich het Zelandus-ideaal: de patriottische verzen vertolkten nu niet meer alleen als anti-engelsch, anti-stadhouderlijk, hyper-nederlandsch wat aan politieke feitjes en gebeurtenissen den patriot-tijdgenoot in beroering bracht - als vaderlandsch dichter hield Zelandus nu ook zijn idealistische bespiegelingen over allerlei
| |
| |
vaderlandsche deugden, hij wraakte vorstenmacht, verdedigde natuurlijke en burgerlijke vrijheid. Van Juni 1782 tot Dec. 1783 zijn deze Vaderlandsche Gezangen, onder de zinspreuk ‘Concordia et Libertate’ (bij J.M. van Vloten te Utrecht) verschenen in 9 nummers, ieder van 3 of 4 verzen; daarna gebundeld uitgegeven, opgedragen aan Vlissingen, met een door A. Hulk Jz. geteekend vignet. De herdruk van 1785 (bij A. Mens Jz. te Amsterdam), met een vignet van Iz. de Wit Jz., heeft een merkwaardige voorrede, waarin Zelandus spreekt over de taak van den vaderlandschen dichter, zooals hij die toen zag, en is vermeerderd met een Vervolg van de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, eind 1784 gedicht, als Keizer Jozef met oorlog dreigt om de Schelde-kwestie, met Bij den dood van Johan Derk, Baron van der Capellen tot den Pol, gestorven den 6 Junij 1784 en Aan het Genootschap van Wapenhandel Pro Patria et Libertate, bij deszelfs eerste verjaaring, in February 1784. Behalve dit vers heeft Zelandus er nog 2 gedicht voor het utrechtsche vrijkorps ‘Pro Patria et Libertate’, waarin de oude Stadsschutterij zich op initiatief van een der 8 Compagnieën ‘De Zwarte Knegten’ in Febr. 1783 eigenmachtig hervormd had. Op den tekst van Zelandus' Marsch voor de Burger-Compagnie De Zwarte Knegten (waarbij Ondaatje vaandrig was) schreef Frederijk Nieuwenhuysen muziek (1784 verschenen bij J.M. van Vloten, Utrecht). Jan. 1784 verscheen zonder naam van uitgever (Mulder te Utrecht) Zelandus' Leerrede voor het volk van Nederland, naar Nehemia IV, vs. 14-17, een pleit voor volksweerbaarheid en volkswapening (op grond van art. 8 der Unie) ter verovering en verdediging van burgerlijke vrijheid. Deze preek die ‘zonder kerkelijke goedkeuring’ niet verkocht mocht worden, is later verschenen met herdrukten
titel: ‘In Holland 1784’, zonder naam van uitgever (S. de Waal, Utrecht).
Merkwaardig is Bellamy's snel voortschrijdende kunstontwikkeling: sinds de ‘wending’ van zijn smaak naar het natuurlijke (1779) wordt zijn oordeel steeds zuiverder en oorpronkelijker. In 1780 verflauwde al de belangstelling voor ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’; hij ontgroeide dien dwang en in Mei 1784 kwam het zelfs tot een openlijke breuk. Behalve invloed van gesprekken met zijn kunstvrienden, vooral met Kleyn aan wien hij in 1782 zelf al groote ‘vorderingen in theoretische kundigheden’ dankt, zien we invloed van zelfstandige studie: Riedel, Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (in de vertaling van v. Alphen), Sulzer, Allgemeine Theorie der schönen Künste, maar vooral, najaar 1783, de lectuur van Edward Young's Conjectures on original Composition (1759). Naar alle waarschijnlijkheid heeft Ockerse hem op dit geschriftje gewezen, en heeft B. het in duitsche vertaling gekend, of is het Engelsch hem vertaald door Ondaatje. Met deze nieuwe gedachten over oorspronkelijkheid schreef Bellamy nu zijn kritischen Brief aan van Alphen, onderteekend L.D.E.D. (Liefhebber Der Edele Dichtkunst), zonder naam van uitgever (Mulder, Utrecht) tegelijk uitgegeven met Zelandus' Leerrede (die ook invloed van Youngs Conjectures toont). In dezen Brief viel hij van Alphen aan over diens Mengelingen in Proza en Poëzie, dl. I, bestreed van Alphen's opvatting van ‘origineel’ met een eigen opvatting en beschuldigde hem zelfs van plagiaat.
Zomer 1784 verscheen bij J.M. van Vloten (Utrecht) naamloos ‘door eenige Nederlanders’ het 1ste Stukje der Proeven voor het verstand, den smaak en het hart. Het plan tot dit tijd- | |
| |
schriftje was uitgegaan van Ds. Ockerse te Baarn, die aan Bellamy gevraagd had de redactie op zich te willen nemen. Behalve het Voorbericht van Ockerse bevat dit 1ste Stukje nog elf bijdragen van diens hand, 1 vers van Antoinette Ockerse en 7 bijdragen van Bellamy zelf. Het 2de Stukje, dat najaar 1784 verscheen, bevat 2 bijdragen van Rau, 1 van Uyttenhooven, 1 van Ockerse en 9 van Bellamy. Dit 2de Stukje is belangrijk door B.'s Roosje, dat hoewel bedoeld als romance, evenals Rau's Ewald en Elize, ten slotte toch heel iets anders is geworden. De ‘Vertelling’ Roosje is niet ‘naif’, ‘aandoenlijk’ en ‘antiek’ naar Feiths romance-opvatting. B. koos een stof uit een ‘tijdvak’, dat naderbij dan de voor de romance zoo geliefde middeleeuwen ‘meer intresseert’: een ‘aandoenlijke’ gebeurtenis, die nog leefde in het geheugen van den zeeuwschen tijdgenoot, en waaraan hij door 2 zeeuwsche volksvermaken een bijzonder zeeuwsche kleur kon geven. Daarmee schiep hij een stukje oorspronkelijke volkskunst, in den geest van Herder - hoewel B. van Herder wel niets zal hebben geweten.
Tegelijkertijd met de uitvoering van Ockerse's plan betreffende de Proeven, besloot Bellamy, voorjaar 1784, in ‘driemanschap’ met zijn vrienden Uyttenhooven en Ondaatje (bij wie zich daarna ook uit eigen beweging Hinlópen gevoegd heeft) tot uitgave van een kritisch tijdschrift: De Poëtische Spectator. Het 1ste Stukje ‘uitgegeeven door eenige vaderlandlievende vrienden’ verscheen in Dec. (bij A. Mens Jansz. te Amsterdam). Met de Spectator-inleiding, die herhaaldelijk doet denken aan Youngs Conjectures, treedt B. op als zelfbewust criticus; de kern van dit frissche betoog is behalve een aanval op het sentimenteele, een verpletterend oordeel over de dichtgenootschappen, ‘poëtische gasthuizen’, naar hij ze in zijn Brief aan van Alphen al genoemd had. Behalve de Inleiding bevat dit 1ste Stukje nog 2 bijdragen van Bellamy, 1 van Uyttenhooven en 1 staat op naam van Hinlópen. Het 2de Stukje, dat in 1785 al grootendeels afgedrukt was, is eerst na B.'s dood verschenen (zomer 1786), verzorgd door ds. Adriaan Uyttenhooven, die in een eraan toegevoegden Brief aan mijne vriendin C.M.B... Bellamy als den Spectator-schrijver bekend maakte. Behalve 3 boekbesprekingen van B. bevat dit 2de Stukje een Brief van v. Alphen, ter bespreking van het 1ste Stukje der Proeven v. verst. sm. en h., en een antwoord van B. op dezen Brief. De beteekenis van B's kritiek in de Poëtische Spectator is, dat ze ons - in tegenstelling met de vaak geleerde theoretisch-aesthetische verhandelingen van v. Alphen en Feith - nu nog practisch, zuiver en frisch toeklinkt.
In 1785 bezorgde B. ook nog ‘met het zeker voorgevoel van zijn vroegen dood’ (naar een tijdgenoot verzekert) de uitgave van een bundel Gezangen (A. Mens Jansz., Amst.), met een door Reinier Vinkeles geteekend portret. Het is een zelfkeur uit zijn ‘Oden’, rijmlooze verzen verheven van gedachte en gevoel, met als inleiding Uit een' Brief aan mijnen vriend Kleyn, waarin B. autobiografisch ‘ontwikkeling, voordgang en wending van (zijn) genie’ teekent.
B.'s vroege dood - oogenschijnlijk sterk, is B. toch nooit recht gezond geweest - heeft diepen indruk gemaakt op zijn tijdgenooten, blijkens den stroom van Lijkzangen en Grafschriften en de reeds kort na zijn dood ontworpen, gewijzigde en daarna gestaakte plannen tot een levensbeschrijving, die ten slotte zijn samengeloopen in de door Ds. W.A. Ockerse en mevr. A. Kleyn - Ockerse in 1822 uitgegeven Gedenkzuil op het
| |
| |
graf van Jacobus Bellamy (Wed. Loosjes, Haarlem). De tijdgenooten hebben B. het meest geëerd en liefgehad als eenvoudig, edel mensch, met warm hart en kloek verstand - hij was zeer populair, leefde warm mee met al wat er belangrijks gebeurde in ons land en was bevriend met velen van de besten uit eigen tijd (getuige zijn natuurlijke, vaak geestige Brieven) - als den vurigen Zelandus, den dichter van Gezangen mijner Jeugd, Gezangen en Roosje. Voor het nageslacht heeft hij als dichter in hoofdzaak historische beteekenis; belangrijker voor ons is zijn Poëtische Spectator. Na Bellamy zien we in den loop der 19de eeuw Geel, Staring, Drost, Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Busken Huet streven in de richting van Bellamy's ideaal: ‘den smaak des vaderlands verbeteren’, totdat omstreeks 1880 is gaan ‘uitbotten’, zooals Albert Verwey zegt, wat de Poëtische Spectator in ‘kiem’ houdt.
Zijn portret bestaat in prent door R. Vinkeles, L. Portman, D. Veelwaard.
Over titels, uitgaven, portretten, muziek bij verzen van Bellamy, vertalingen, brieven, handschriften enz. en over een betere Bellamy-studie (na de Bellamy-vereering voor en na 1822) door toedoen van Busken Huet, prof. Joh. van Vloten en vooral Dr. Joh. Dyserinck, zie: J. Aleida Nijland, Leven en Werken van Jacobus Bellamy (1757-86), 2 dln., uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (Leiden 1917), ook Dr. J. Hoeksma, Jacobus Bellamy (Amst. 1903).
Nijland
|
|