[Beima, Elte Martens]
BEIMA (Elte Martens), sterrekundige, geb. 11 Febr. 1801 te Oostermeer bij Bergum, overleden te Leiden 24 Febr. 1873, was gesproten uit burgerlijke ouders: Marten Eltes Beima en Jeltje Simens van der Woude. Hij bezocht de dorpsschool en hielp zijn vader in de bakkerij. De latere prof. Hermannus Bouman te Utrecht, die destijds te Oostermeer predikant was, leerde hem Fransch. Een commies bij de belastingen Weenink hielp hem bij zijn wis- en sterrekundige oefeningen en bij het zoeken naar het perpetuum mobile. Toen in 1823 Arzen Roelofs van Hijum en Sieds Rienks van Hallum eenige telescopen hadden vervaardigd, die voor de tentoonstelling te Haarlem bestemd waren en op het Gouvernementshuis te Leeuwarden ter bezichtiging werden gesteld, gaf dit aanleiding dat de toenmalige gouverneur van Friesland, jhr. I. Aebinga van Humalda, zich den jongen Beima aantrok. Hij verzocht van hem berekeningen en teekeningen van de eklipsen, medegedeeld in den Almanak, welke hij in 1822 begonnen was uit te geven. Deze voldeden zoo wèl, dat de edelman zijn ouders aanbood hem op zijn kosten te laten studeeren in de wis- en natuurkundige wetenschappen. In 1824 werd hij als student te Leiden ingeschreven, waar hij veel steun vond bij den hoogleeraar C. Ekama, die (vroeger in Franeker) bekend was door zijne redevoering over de wis- en werktuigkundigen die Friesland had opgeleverd, en die nu in Beima ‘een uitstekend mathematisch genie’ hoopte te vinden. In 1842 promoveerde hij op een dissertatie De annulo Saturni, een geschrift dat zooveel belangstelling ondervond, dat het in 1843 in populairen vorm verscheen onder den titel Verhandeling over den ring van Saturnus, van zijn eerste ontdekking af tot op den tegenwoordigen tijd. Een leesboek voor alle standen met 40 afbeeldingen. In weerwil van jarenlang voortgezette astronomische studie, was hij verplicht zich
vervolgens op een geheel ander vak van wetenschap toe te leggen. Hij werd nl. benoemd tot conservator van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en wel in het vak van mineralogie en geologie. Het ordenen, beschrijven en onderzoeken van de rijke verzameling delfstoffen, die het Museum uit het kabinet van den vermaarden Bruckman te Brunswijk en door latere aankoopen had gekregen, was nu zijn levenstaak. Ongehuwd leefde hij tusschen de boeken van zijn uitgebreide bibliotheek, die zijn kamers eerlang zoo vulde, dat er nauwelijks plaats overbleef voor hem of de vrienden, die hem bezochten. Als geleider van een jong friesch edelman vergaarde hij op een reis door Europa in het Oosten veel kennis en bezocht hij de aanzienlijkste centra van wetenschap en allerlei geleerden, met wie hij in briefwisseling bleef. Sommige hunner werken als de Geologie van Leonhard in 3 dln. (1841-50) en de Kosmos van Alexander von Humboldt, in 5 dln. (1846-63) heeft hij vertaald en met aanteekeningen verrijkt. Nog vertaalde hij een populaire Geologie van Leonhard (1846), een Overzicht der Aardkunde van Hoffmann (1854), en De Aarde vóór den Zondvloed van Figuier en Fraas (1866). Als oorspronkelijk werk gaf hij Natuurkundige Beschrijving van den aardbol, in de nieuwe uitgaaf van Uilkens' Volmaaktheden van den Schepper. Zoo leefde en werkte Beima gedurende bijna een halve eeuw te