te worden toen uiterst gering waren. Inmiddels had hij reeds op 11 Juli 1842 eene aanstelling als leeraar in de wiskunde aan het gymnasium en het instituut voor middelbaar onderwijs te Middelburg bekomen, nadat de hoofdingenieur van den waterstaat A. Caland hem bij examen bekwaam had verklaard tot het geven van grondig onderwijs in de cijfer-, stel- en meetkunst.
In Sept. 1847 werd hem het diploma uitgereikt als lid van het wiskundig genootschap te Amsterdam onder de zinspreuk ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’ en 3 Mei 1848 werd hij tot lid van verdienste van dat genootschap benoemd. Den 24en Mei van datzelfde jaar nam het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen hem als lid aan.
In Juni 1848 werd hem door den minister van Binnenlandsche Zaken op zijn verzoek toegestaan om zich als student aan de Hoogeschool te Groningen te doen inschrijven. 9 April 1850 werd hij voldoende voorbereid geacht tot het volgen der academische lessen en reeds eene week daarna deed hij het examen van candidaat in de mathesis en natuurlijke philosophie. Den 10den September 1851 is hij gepromoveerd tot doctor in genoemde wetenschappen op een proefschrift: Dissertatio mathematica de tautochronismo (Amstelodami 1851, 40). In verband daarmede werd hij in Sept. 1854 benoemd tot leeraar in de wiskunde aan het gymnasium te Groningen en bekwam in October d.a.v. eervol ontslag te Middelburg. In laatstgenoemde stad was hij, sedert 30 November 1848, 2de luitenant bij de dienstdoende schutterij en werd wegens verandering van woonplaats eervol ontslagen. 21 October 1857 werd hij benoemd tot honorair lid van het genootschap ter bevordering der natuurkundige wetenschappen te Groningen.
In September 1864 werd Dr. Baehr benoemd tot hoogleeraar aan de polytechnische school te Delft, ten gevolge waarvan hij eervol ontslag bekwam uit zijne betrekking als leeraar te Groningen. Den 6en Juli 1867 benoemde het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte prof. Baehr tot lid, nadat de Koninklijke academie van wetenschappen hem datzelfde jaar het lidmaatschap had aangeboden. Ook was prof. Baehr lid van het provinciaal utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen. Een paar malen is gebleken, dat hij in zijn werkkring te Delft het meeste nut meende te kunnen stichten, namelijk bij het bedanken voor de hem aangeboden leerstoelen aan de hoogescholen te Utrecht en Groningen, in 1867 en 1868. 1 Sept. 1885 werd prof. Baehr gepensionneerd, na op zijn verzoek eervol te zijn ontslagen met dankbetuiging voor de vele en goede diensten door hem in zijne betrekking bewezen. 22 Aug. 1898 overleed hij te 's Gravenhage.
Bij testamentaire beschikking heeft Baehr ten behoeve van leerlingen der polytechnische school een beurs gesticht, die naar zijn vader den naam draagt van ‘Beurs van Lorenz Ludwig Baehr’. Het kapitaal is groot ƒ 96700 en ingeschreven op het Grootboek der Nationale Schuld, 3 pct. inschrijvingen. De beurs is bestemd ‘voor een of meer studenten, die getoond hebben een uitstekenden aanleg voor de wiskunde te bezitten’.
Geschriften van prof. Baehr o.m.: Notice sur le mouvement du pendule avant égard à la rotation de la terre (Middelburg 1853); Sur les formules pour la multiplication des fonctions elliptiques de la première espèce; Sur le mouvement de l'oeil in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Natuurkunde, 2de Reeks, Deel V); Note sur l'èquation de continuité du Mou-