der ordening met groote staatsie haar intocht hield en de abdijpoort naderde, viel de voerman die haar koets bestuurde van zijn zitbank, raakte onder de wielen en bleef op de plaats dood. De gedachte, dat om harentwil een mensch het leven had verloren en het ziekbed, waarop zij niet onwaarschijnlijk dientengevolge geworpen werd, riepen in haar, de wereldschgezinde, godsdienstige gevoelens wakker. Zij wendde zich om genezing tot meester Evert van Eze, pastoor te Almelo (‘medicus corporum et animarum’), die haar den raad gaf: ‘Vrouwe, gij zoekt gezondheid voor uw lichaam; beter deedt gij gezondheid voor uw ziel te zoeken’. Hij bracht haar in briefwisseling met Johannes Brinckerinck te Deventer; deze voltooide hare bekeering. Nu besloot de Vrouwe van Vreden naar de devoten daar ter stede te gaan. Zij wachtte nog twee jaar, voordat zij het besluit ten uitvoer bracht, zich intusschen tot verwondering van de overige abdijbewoonsters met nuttigen arbeid - het spinnen - onledig houdend. Eindelijk legde zij haar waardigheid neer, maakte haar aanstaand vertrek bekend en nam met een gastmaal, waartoe zoowel armen als rijken genoodigd waren, afscheid van vrienden en onderhoorigen, die zij allicht nooit zou terugzien; ook van Griete haar nicht (zie het vorig artikel), tot wie zij zeide: ‘Du biste my nu dat alre swaerste’.
In 1398 bevond de gewezen abdis zich te Deventer. Zij werd er gastvrij ontvangen door de vrome adellijke weduwe Zwedera van Runen, die te haren behoeve een kamer aan eigen woning liet bijbouwen en haar jaarlijks zóó veel gaf, dat zij genoeg had om van te leven. Daar woonden zij ongeveer drie jaar samen met andere zusters en waren weldra door hechte vriendschapsbanden vereenigd, één van hart en één van ziel. Beider wensch om in Meester-Geertshuis plaatsing te krijgen bleef onvervuld: de statuten lieten niet toe aanzienlijken en weduwen op te nemen. Doch nauwelijks was het in 1400 gestichte vrouwenconvent te Diepenveen bewoonbaar, of zij werden - en zulks geschiedde vóór 14 Febr. 1401 - met enkelen meer daarheen overgeplaatst. Aangaande Jutte van Ahuis lezen wij dat zij als Diepenveensche non stukjes papier verzamelde en die volschreef met ‘goede punten’ (devota exercitia), opgevangen onder de collatie of overgenomen uit boeken; spreuken altemaal, welke haar een aansporing waren tot gehoorzaamheid en tot ootmoedigheid en het afsterven van zichzelf. De laatste twee kloosterdeugden, nauw aan elkaar verwant, heeft zij beoefend, vollediger dan b.v. Zwedera van Runen. Tal van nederige werken deed zij met liefde: mestrijden en steenen dragen, in stal en keuken arbeiden, zelfs de vuilste en geringste werkzaamheden. Wat het afsterven betreft, van een ziekelijken geest valt zij in dat opzicht niet vrij te pleiten. Het onsmakelijkste voedsel meende zij te moeten gebruiken: overblijfsels van visch, die de werklieden weggeworpen hadden, at zij op (vandaar haar bijnaam ‘iutta humpekens’, d.i. hompjes). Alwat der natuur het meest contrarie is (‘Handschr. D’, Gron. 1903-1904, blz. 64) werd door haar aangewend om op te klimmen tot het hoogste standpunt van vroomheid, namelijk het leven met God en in
navolging van Christus. De inkleeding der eerste twaalf zusters te Diepenveen had plaats op 21 Jan. 1408. Den volgenden dag werd Jutte van Ahuis gekleed en, omdat zij ongesteld was, tevens geprofest. Daags daarop stierf zij.
Zie: W.J. Kühler, Joh. Brinckerinck, 42 (literatuur-opgave) en elders; vergel. blz. 66, aant. 1, van het Arch, aartsbisd. Utrecht XXXVI (1910).