[Wolters, Willem Pieter]
WOLTERS (Willem Pieter), verdienstelijk letterkundige, geb. te Leiden 25 Aug. 1827, overl. 19 Juli 1891 te Grafenberg bij Dusseldorf. Hij studeerde aan de hoogeschool zijner geboorteplaats in de theologie (1845-50) en werd in 1851 predikant te Hensbroek, daarna te Grootebroek (1854), Schagen (1857) en Harlingen (1860). Om zijn liefde en toewijding maakte hij zich overal bemind; vooral in laatstgenoemde gemeente was hij zeer populair, met name bij de arme visschersbevolking dier stad. Niettemin vond hij op den duur geen bevrediging in de bediening van het predikambt; de banden der Hervormde Kerk hinderden hem in zijn moderne levensopvatting. Zoo besloot hij den kansel te verlaten en een ander beroep te kiezen.
Na in 1867 met goed gevolg het examen M.O. Nederl. taal- en letterkunde te hebben afgelegd, werd W.P. Wolters nog in hetzelfde jaar tot leeraar aan de hoogere burgerschool en het gymnasium te Leiden benoemd, als opvolger van W. Bisschop (II kol. 170) die aan de Rijks H.B.S. te Leeuwarden benoemd was. Bijna 24 jaar is Wolters sedert bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs werkzaam geweest, al dien tijd genietend van de voordeelen, die zijn geliefde academiestad hem aanboden. Vooral genoot hij van den omgang met den directeur van het rijke Leidsche Prentenkabinet, Cornet, schilder en kunstkenner. Des zomers reisde hij graag met zijn vrouw en dochter naar Duitschland, Zwitserland en Italië. Aan de schilderkunst van laatstgenoemd land heeft hij menige studie voor zijn romans ontleend: wij noemen slechts zijn opstel De Gladiator van Verona en zijn roman Lucretia d' Este.
In den winter van 1890 werd W. ziek. Te vergeefs zocht hij het volgend voorjaar te Honnef a.d. Rijn herstel van gezondheid. In den zomer van 1891 ried de dokter hem een verblijf te Baden-Baden aan. In gezelschap van vrouw en dochter begaf hij zich daarheen op reis, doch stierf onderweg te Grafenberg. Twee dagen later werd hij te Leiden begraven.
Wolters was een eenvoudig, hartelijk, degelijk mensch, vol plichtsbetrachting. Nauwgezet in de waarneming van zijn ambt, wijdde hij zich tevens met ernst en liefde aan de kunst, vooral aan de geschiedenis der schilderkunst. Vele zijner historische romans en novellen getuigen daarvan. Zijn letterkundige verdiensten werden erkend door de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, door het Prov. Utrechtsch Genootsch. v.K. en W., door het Historisch Genootsch. te Utr. en door het Friesch Genootsch. v. Oudheid-, Taalen Geschiedkunde te Leewarden. Van de Leidsche Maatschappij was hij sedert 1888 secretaris.
Behalve een 12-tal preeken, in 1862 ten bate van een menschlievend doel uitgegeven, schreef hij opstellen in Europa, Nederland, Eigen Haard, Haagsche stemmen, Los en Vast, de Gids en andere tijdschriften. Menig tijdgenoot herinnert zich nog zijn welbekende artikels: Pleidooi voor de gemengde lagere school en Notulen der Vergadering van Directeur en leeraren der Hoogere burgerschool te.... Verder heeft men van zijne hand, en dit zijn zijn voornaamste werken: Adolf Versluis (1869); Anna de Ronde, een novelle in