[Wilde, Wilhelm, August. Laur.]
WILDE (Wilhelm, August. Laur.), broeder der twee voorgaanden, geb. te Amsterdam 10 Aug. 1825, overl. te Katwijk 28 Mei 1904. Hij volgde zijn broeders te Katwijk en Freiburg, werd vervolgens candidaat in de klassieke letteren aan de universiteit te Leiden en deed 3 Nov. 1847 zijn intrede in het noviciaat der jezuïeten te Drongen (België). Den 10. Nov. 1862 ontving hij te Luik de priesterwijding. Van 1850 tot zijn dood - met uitzondering van de jaren 1859-64 verbleef hij te Katwijk in het St. Willibrordus gymnasium, belast met het onderwijs in de hoogere klassen. Toen hij eenige jaren voor zijn dood zijn lessen staakte, telde hij 43 jaren professoraat. Van 1872 tot aan het einde zijns levens was hij vast medewerker aan het tijdschrift Studiën op godsd. wetensch. en letterk. gebied, waarin hij godsdienstig-polemische, literarische, doch vooral historische bijdragen plaatste. De meeste hebben betrekking op onze vaderlandsche geschiedenis. Een aantal daarvan zijn verzameld in twee bundels: Oud en Nieuw. Uitstapjes op het gebied van geschiedenis en godsdienst (Leiden 1902, 1903). Afzonderlijk verschenen nog: De Waarheid gehandhaafd tegen dr. Gunning's ‘Verweer’. (Leiden 1892, 2 stukken) en Zonderlinge Critiek, Antwoord aan Dr. S. Cramer (Amsterdam 1900), die in de Doopsgezinde Bijdragen (1899) de geloofwaardigheid van Van Braght verdedigd had tegen Wilde. Een antwoord van Cramer volgde in Doopsg. Bijdr. (1900) en een wederwoord van Wilde in Studiën. In de polemiek met Dr. Gunning mengde zich nog: H. van Apeldoorn, Nog een woord van Protestantsch Verweer. Kritiek op de brochures van pater Wilde en Dr. Schaepman tegen Dr. Gunning (Utrecht
1892).
Zie: Jaarb. van Alberdingk Thym 1905, 155-163; Geschiedk. bladen 1905 afl. 2: Willem Wilde als historicus; Studiën voor godsd. wetensch. en lett. LXXV 35-71, 164-190, 321-352.
van Miert