stelling (1877) van Kunst toegepast op Nijverheid, en richtte hij in 1879, met D.C. Meijer Jr., de Vondel-Tentoonstelling in, waarvan de catalogus op de iconographie en de bibliographie van den dichter geheel nieuwe gezichtspunten opende. Daarbij gevoelde hij, dat
archief-onderzoek, vooral van de notaris-protocollen, noodzakelijk was voor de juiste kennis van kunstenaars en schrijvers. Met de Roever, die intusschen adjunct-archivaris van Amsterdam was geworden, begon hij een systematisch onderzoek van de duizenden acten en archiefboeken, welke hem schatten van gegevens opleverden, die vooral in het tijdschrift Oud-Holland werden uitgegeven. Hierdoor werd een geheel nieuwe weg gewezen aan de kunsthistorische studie en kon de Vries verschillende eigenaardige vervalschingen, zoowel van prenten en schilderijen, als van zilverwerken, aan het licht brengen, o.a. van den zilveren beker, zoogenaamd vervaardigd bij de opening van den Stadsschouwburg in 1637. Bronnen-onderzoek moet schering en inslag zijn voor den historicus ook op kunst- en letterkundig gebied, was zijn leuze. Een reis naar Engeland gaf hem gelegenheid haar ook daar in de musea en bibliotheken toe te passen. De Vries behoorde tot den uitgelezen kring, die Dinsdags om de veertien dagen ten huize van prof. J.A. Alberdingk Thijm in 1876 begon bijeen te komen, om onder diens leiding de studie van Vondel, vooral door de lezing van zijne werken, te beoefenen. Tot dien kring behoorden ook J.H. Rössing, Mr. J.C. de Marez Oyens, B.R.F. van Vlijmen, en Ant. L. de Rop, later nog Mr. W.W. van Lennep. In den herfst van 1880 viel de kring uiteen tengevolge van een diepgaand verschil met Alberdingk Thijm over de al- of niet gecastigeerde opvoering van Hoofts Warenar bij de herdenking van het derde eeuwfeest van Hooft, waarin de Vries een werkzaam aandeel nam. Tot de door ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam in 1880 gehouden Tentoonstelling ‘van kunstvoorwerpen in vroeger eeuwen uit edele metalen vervaardigd’, verleende de Vries, als een der secretarissen,
krachtige hulp. Ook de catalogus ervan is grootendeels zijn werk. Het plan van een bibliographische beschrijving van Vondels werken, gevolgd door een geheel nieuwe chronologische lijst van zijne gedichten, is het eerst door de Vries op touw gezet, en na zijn dood uitgevoerd door J.H.W. Unger uit de aanteekeningen, nagelaten door de Vries, die hem levenslang in bruikleen waren afgestaan. De Vries en Unger hebben in den eersten jaargang (1883) van Oud- Holland een belangrijke reeks geheel nieuwe ‘Vondeliana’ bekend gemaakt. Over Rembrandt's dochter, en over zijne etsen schreef de Vries, naast kleinere artikelen, in denzelfden jaargang twee opstellen met onbekende bijzonderheden, terwijl Mr. N. de Roever, na het overlijden van de Vries, in den tweeden jaargang uit zijne aanteekeningen, bijdragen leverde tot de geschiedenis van Rembrandt's laatste levensjaren. De volgende deelen van dit tijdschrift geven nog losse ‘Biographische Aanteekeningen betreffende voornamelijk Amsterdamsche schilders, plaatsnijders, enz.’ verzameld door Mr. A.D. de Vries Azn. In de laatste dagen zijns levens ijverde de Vries voor de herstelling van het wachthuis aan den Munttoren, een bouwwerk van Hendrick de Keyser, die na zijn dood tot stand kwam, en tot zetel van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap werd ingericht, welks bloei hij zoo krachtig had bevorderd. Een gedenksteen in het trapportaal bewaart de herinnering aan de Vries.
Gravure door P.J. Arendzen in Oud-Holland 1884.