hem de liefde voor de klassieken. Van ‘deze te genieten bleef hem heel zijn leven een dagelijksche uitspanning’. Op 't Athenaeum vervolgde hij vier jaar lang zijne studie. Hier werd hij zeer bevriend met Matthijs Siegenbeek (zie kol. 735) en Joh. Melchior Kemper; onder de studenten waren zij bekend als ‘de drie gebroeders’. Grondig onderlegd in de oude letteren, kwam de Vries in 1792 aan de Kweekschool der Doopsgezinden, tot hij in 1795 gansch onverwacht en ongedacht geplaatst werd in het ambt van tweeden secretaris van het Committé van Algemeen Welzijn - belast met de werkzaamheden der voormalige burgemeesters - waardoor de studie van het Recht die van de Theologie op zij drong. In 1798 werd hij dit ambt onwaardig verklaard en als gevaarlijk Oranjeklant ‘achteraf’ gebracht op een verzonnen beschuldiging, waartoe wellicht zijn drukke omgang met Kemper, het gehate hoofd van de tegenpartij der ultrarevolutionnairen, aanleiding had gegeven. Na een maand uit de gevangenis ontslagen, nam hij dadelijk zijn theologische studie weer op en werd in 1799 proponent. Achtereenvolgens stond hij als predikant te Wormerveer, Grouw, Franeker, Leiden en Haarlem, welke gemeente hij van 1803 tot 38 diende, toen gezichtszwakte hem dwong zijn ambt neer te leggen. Hoe gehecht hij aan zijn werkkring en aan Haarlem was, blijkt hieruit, dat hij - die in 1815 in aanmerking was gekomen voor het hoogleeraarschap in de Nederlandsche taal- en letterkunde te Groningen en kort te voren eveneens te Utrecht - in 1820 bedankte voor het professoraat in de klassieke letteren te Leiden. Zijne liefde tot Haarlem wies door zijne groote belangstelling in de geschiedenis en de lotgevallen der boekdrukkunst; van stukken, daarop betrekking hebbende,
had hij reeds een zeldzaam volledige verzameling bijeengebracht, toen de stad hem in 1821 tot haren bibliothecaris benoemde. Nu had de Vries zijn levenstaak gevonden: de stadsbibliotheek ‘de kenmerken te doen dragen van de boekerij te zijn der stad, die de geboorteplaats der boekdrukkunst is’ en de verdienste van Coster vast te stellen en te verdedigen. Ruim 40 jaar tot zijn dood heeft hij daarvoor met zorgzame liefde en uitgebreide kennis onvermoeid gewerkt. Hij begon met de verwaarloosde overblijfselen van de rijke kloosterboekerij der Commanderij van de Heeren van St. Jan, welke in den Franschen tijd als rommel uit de Prinsenkamer naar een zolder van een pakhuis in de Zoetestraat was verwezen, terug te brengen op het Prinsenhof en ze systematisch te ordenen. De collectie Costeriana vermeerderde hij door den aankoop voor ƒ 9000 (waarbij Koning Willem I en Teyler's stichting financiëelen steun boden) van een groot deel van de boekerij van Jacobus Koning (overl. 1832), waaronder de Donaatfragmenten. In den Catalogus bibliothecae publicae harlemensis (1848) en een Supplementum catalogi b.p.h. (1852) werden de meeste Costeriana beschreven. In 1841 voegde de V. een rijk legaat van A. van der Willigen bij de bibliotheek. Dit legaat, bestaande uit nederlandsche dichtbundels, tooneelspelen en liedboeken, ordende de V. in een 2e supplement, dat nog even vóór zijn dood persklaar werd gemaakt.
Bij de verdediging van Coster's verdienste toonde hij het eigenlijke geschilpunt juist aan, door te doen zien, dat de wezenlijke uitvinding bestaat in 't drukken met losse gegoten letters en door aan te toonen, dat C. zich van zoodanige had bediend. Wat de Vries op zuiver historische gronden trachtte vast te stellen onder zijn leus: ‘Coster invenit, Gutenberg polivit, Schöffer perfecit’, werd na