| |
[Visschersdr, Maria Tesselschade Roemer]
VISSCHERSDR. (Maria Tesselschade Roemer), geb. 25 Maart 1594 te Amsterdam, begraven 24 Juni 1649 in de Oude Kerk aldaar. Zij was de jongste dochter van Roemer Visscher en van Aefgen Jansdochter Onderwater uit Delft. Drie maanden vóór haar geboorte 24 December 1593, had haar vader op de reede van Texel groote schade geleden door het verlies van 20 koopvaardijschepen, waarbij hij als assuradeur en graanhandelaar betrokken was. Hierdoor kreeg Maria haar naam. In den geestigen kring van Roemer Visscher ontving zij een zeer ontwikkelende opvoeding en leerde Fransch, Italiaansch, zingen, muziekmaken, teekenen, schoonschrijven, schilderen, glasgraveeren, kunstig borduren, verzen maken en zwemmen. Zij en haar oudere zuster Anna (zie hiervóór) maakten daar kennis met Spieghel, Hooft, Reael, Vondel en Bredero. De laatste maakte haar het hof en droeg haar zijn Lucelle op. In Februari 1619 leerden de zusters, bij een bruiloft, Huygens kennen. In dezelfde maand stierf hare moeder, en in 1620 haar vader Zij trouwt 26 November 1623 met Allard Jansz. Crombalgh, een zeeofficier, in dienst van de Staten. Hooft, Vondel en Huygens, die bij de bruiloft waren, bezongen het paar, dat te Alkmaar ging wonen, waar de bruigom thuisbehoorde. Hij was een onbeduidend man, die toen uit den dienst trad en later regent werd van de huisarmen. Den 19 Februari 1625 werd hun eerste dochter Teetgen gedoopt, en in 1628 Maria geboren. Tesselschade bleef zeer bevriend met Hooft, bij wien zij reeds vóór haar huwelijk op bezoek kwam (1621) op het Muiderslot, waar hij sedert 1609 als Drost des zomers verbleef. Na Hoofts tweede huwelijk met Leonora Hellemans in 1627 vormde hij daar den smaakvollen
‘Muiderkring’, waar de schoone geesten elkander ontmoetten; dichters, geleerden, kooplieden en diplomaten wedijverden dan in vroolijke gesprekken, in voordrachten van verzen en muziek, bij het geestige gezelschap van schoone vrouwen, als Francisca Duarte (die ook te Alkmaar woonde), Suzanne Bartelotti, Magdalena van Erp en Anna Treslong onder wie Tesselschade in alle opzichten uitblonk. Haar vroolijke aard, haar heerlijke zang en snarenspel op de luit, de geestige versjes, waarop zij de gasten vaak onthaalde, haar kunstige glasgravure, de smaakvolle festoenen en versieringen van bloemen en vruchten, die zij in de zalen wist aan te brengen maakten haar tot de ziel van dezen beschaafden kring. Haar zuster Anna en Vondel woonden weinig die bijeenkomsten bij; maar Huygens, Reael, Mostaert, Corn. Gijsbz. Plemp, Joost Baeck, Joachim de Wicquefort, Joan Brosterhuisen en Dirck Graswinckel, Jacob van der Burgh, Dr. Pieter Pauw., ook Samuel Coster en Crombalgh, later Jan Vos, en geleerden als Gerardus Vossius en Caspar Barlaeus (sedert 1635) worden herhaaldelijk genoemd als trouwe gasten op het Muiderslot.
Een der eerste gedichten van Tesselschade, dat te dateeren valt, had een eigenaardige aanleiding in den strijd der Remonstrantsche en Contra-remonstrantsche predikanten, en de daardoor te Amsterdam veroorzaakte oproeren. Vondel overlaadde ze met hekeldichten, en toen 7 Januari 1630 Smout uit de stad was verbannen,
| |
| |
chreef Vondel de bekende prijsvraag uit, getiteld: ‘D'Amsterdamsche Academie aan alle Poëten en Dichters der Vereenigde Nederlanden, Liefhebbers van de gouden vrijheyt’. Onder de vele antwoorden was ook het edele gedicht van Tesselschade: De beste tong, die stemmen smeede, hetwelk door Hooft was ‘betuttelt.’ Bekend is Vondels vers (1634) aan Tesselschade over de ‘diepzinnige puntdichten’ van John Donne, door Huygens vertaald.
Een vreeselijke slag trof haar in Mei van hetzelfde jaar, toen haar negenjarig dochtertje Teetje en haar man kort na elkander stierven en beiden den 29en begraven werden. Zij verdroeg deze smart met ‘ongelooflijke manhaftigheit’, volgens Hooft.
De Amsterdamsche professor Caspar van Baerle kwam 1635 voor het eerst in den Muiderkring, en ontmoette daar de schoone en schrandere weduwe, op wie hij, de weduwnaar, (1636) weldra verliefd werd. Hij bezong haar in tal van latijnsche en enkele hollandsche gedichten, waarvan de eerste in zijn dichtwerken een afzonderlijke afdeeling: ‘Tessalica’ vormen. Maar Tesselschade, die door de zware beproevingen een ernstiger levensopvatting had verkregen, ontweek op hoffelijke wijze zijne aanzoeken. Toen Huygens in September 1637 zijn vrouw had verloren, betuigde zij hem haar deelneming in een merkwaardig sonnet, waarin de bekende regel: ‘Hij stel sijn leed te boeck, zoo heeft hij 't niet t' onthouwen’, die Huygens zich nog in 1681, op zijn 84ste jaar herinnerde.
Haar versje in het Italiaansch bij den intocht van Maria de Medicis te Amsterdam trok bijzonder de aandacht.
Tesselschade, die evenals haar vader protestantsch was, gevoelde sedert eenige jaren een sterke neiging tot het katholicisme. Reeds in 1636 schreef van Baerle over haar aan Huygens: ‘Er is iets dat mij [in haar] mishaagt, en daarvan is het teeken †.’ Vermoedelijk heeft de te Alkmaar gevestigde pater Jezuiet, Petrus Plemp, de broeder van den Muiderkringgenoot Cornelis Gijsbertz Plemp, grooten invloed op haar verandering gehad. Van Baerle en Huygens bemerkten dit met groot leedwezen en vooral de laatste trachtte haar, op niet altijd zeer kiesche wijze, tot andere gedachten te brengen. Ondanks alle, soms vrij scherpe tegenwerking van hare vrienden, is Tesselschade op het einde van 1641 of begin 1642 tot de Katholieke Kerk overgegaan, en daarin standvastig blijven volharden.
Ook Vondel is in het najaar van 1641 katholiek geworden en heeft daarvan in dit jaar openlijk getuigenis afgelegd in zijn treurspel ‘Peter en Pauwels’, dat hij, met een merkwaardig gedicht opdroeg ‘Aan Eusebia’. Er bestaat een brief van Tesselschade aan Barlaeus, waarin zij zich noemt: ‘De Alkmaersce Eusebia’. Al ligt dus het vermoeden voor de hand, dat Vondel ook in zijn Opdraght aen Eusebia Tesselschade op het oog had, dit wordt nog bevestigd door de bijzonderheid, dat Vondel in 1639 ook zijn vertaling van Sophokles' Electra aan Tesselschade heeft opgedragen, en dat hij den naam Eusebeia blijkbaar aan vers 250 van het oorspronkelijke treurspel heeft ontleend, en daaraan de beteekenis van ‘godvruchtigheid’ heeft gegeven, die toen zoo goed op de naar Rome neigende en zwaar beproefde weduwe paste. Ook in den opdrachtsbrief van Electra aan T. gebruikt hij het woord ‘godvruchtigheid’. Vondel's ‘Opdraght’ van zijn Peter en Pauwels, beginnende: ‘Eusebia, nu treck, op Godts bazuinen, Met mij, niet om den Ierichooschen muur; Maar om de stadt, die, met haer
| |
| |
zeven kruinen, De donders tartte, en terghde al 't blixemvuur’, dit gedicht werd door haar beantwoord met een sonnet, waarbij verzen aan Petrarca (Parte II, Sonetto 249) ontleend, en dat klaarblijkelijk op Vondels verzen slaat. Zelfs Vondels herinnering aan ‘'t Zaligh honck’ beantwoordt zij duidelijk door te wijzen op ‘het Eeuwich Honck’. Er moet dus tusschen beider overgang een innige verwantschap worden aangenomen. De bewering (deel IV, 1400, artikel Vondel) dat Peter en Pauwels door Vondel aan zijn dochter Anna zou zijn opgedragen, mist dus allen grond. Na haar bekeering bleef er toch een edele vriendschap tusschen haar en Hooft bestaan, terwijl Barlaeus en Huygens, die ook groote belangstelling en vriendschap voor de weduwe bleven koesterden, haar herhaaldelijk van het katholieke geloof trachtten af te brengen. Maar volgens getuigenis van Barlaeus: ‘staat zij, door haar vertrouwen op de priesters, onbewegelijk, als boven op een rots’, en ‘spreekt of schrijft zij over niets anders, dan over heiligheid.’ (Dec. 1646). Hare gedichten, als Maria Magdalena aan de voeten van Jezus, geven van hare gemoedsstemming getuigenis.
Dit gedicht, en het bekende: Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zangster, dat begint: ‘Prijst vrij den Nachtegaal’, zijn Tesselschades beste verzen, en alleen reeds voldoende om haar als een fijngevoelige dichteres te leeren kennen. Het laatste is op muziek gezet door den katholieken priester Joan Albert Ban, en, met een lofdicht van Tesselschade op den bundel, opgenomen in zijn Zangh-Bloemzel (1642). Hare vrij talrijke brieven en briefjes aan Hooft en Barlaeus zijn vol geestige zetten en woordspelingen. Tesselschade heeft ook eenige boeken van Tasso's ‘Verlost Jeruzalem,’ vertaald, waarvan slechts één strofe is bewaard gebleven. Ofschoon ook Vondel een groot deel van dit heldendicht, voor oefening, vertaald heeft, zijn toch geen bewijzen voorhanden voor beider samenwerking. Brieven van haar aan Vondel of Huygens zijn niet bewaard. Door het overlijden van Hooft op 21 Mei 1647 viel de Muiderkring uiteen en verloor Tesselschade haar trouwen en oprechten vriend, nadat zij in September nog, voor 't laatst, met eenige trouwe gasten op 't slot waren saamgekomen en echt vroolijk van de beroemde pruimen genoten hadden.
Den 31en Augustus 1647 trof Tesselschade een zwaardere slag door het overlijden van haar 19-jarige dochter Maria Crombalghs, naar haar Tesselschade genoemd. Den 14. Januari 1648 stierf ook Barlaeus, zoodat van hare oude vrienden slechts Vondel en Huygens overbleven. Al deze verliezen kwam zij niet te boven; zij bleef kwijnen en stierf in Juni 1649 te Amsterdam, waar zij tijdelijk verbleef, vermoedelijk bij haar zwager Van Buyl in de N.Z. Kolk, en is in de Oude Kerk begraven: ‘2 uyren beluyt met de groote clock.’ Op 15 Juli herdacht Huygens zijn goede vriendin in een grafschrift, dat begint:
‘Dit 's Tesselschades Graf.
Laet niemand sich vermeten
Haer' onwaerdeerlickheit in woorden uijt te meten;
All watmen vande sonn kan seggen gaet haer af.’
Dr. J.A. Worp schetst Tesselschade als volgt: ‘Tesselschade was de eerste nederlandsche vrouw, die blijk heeft gegeven van een zeer hooge en fijne beschaving. Zij kende een paar vreemde talen, las veel, dichtte zelf, maar was volstrekt geen blauwkous: integendeel, zij springt dikwijls heel
| |
| |
vreemd om met de spelling - een gebrek, dat in die tijd, en later, meer voorkomt - en schaamt zich niet, dat te erkennen en de vrienden te verzoeken haar geschrijf te verbeteren. Zij zingt verrukkelijk, bespeelt een paar instrumenten, teekent en schildert, graveert op glas, munt uit in allerlei vrouwelijke handwerken. Maar zij laat zich nergens op voorstaan. Zij is mooi en bekoorlijk, geestig en vroolijk. Maar zij is tevens eenvoudig, natuurlijk en tactvol in alles. Zij wordt bewonderd door velen en is de vriendin van al onze groote dichters van dien tijd, van Vondel, Hooft, Huygens en Bredero. Zij is het middelpunt van den smaakvollen Muiderkring, en allen die daartoe behooren, bewijzen haar hunne hulde. En door dit alles is zij voor ons de meest aantrekkelijke vrouwenfiguur uit de 17e eeuw.’
Voegen wij daaraan toe, dat Tesselschade bij deze hulde steeds nederig en godsdienstig gebleven is, en de zware rampen waarmede God haar beproefde, manmoedig heeft verdragen, zoodat Hooft, toen haar dochtertje en haar man gelijktijdig begraven waren, haar schreef: ‘Heil zij UE, heldinne, daer de helden bij ter schoole behoorden te gaan.’
Portretten van Tesschelschade en Anna Roemers, teekeningen van Goltzius (1612) in Mus. Fodor, Amsterdam. Dat de schilder beide zusters goed kende blijkt uit een gedicht van B. Gerbier (O. Holl. 1903, 132 en 1920, 116).
Zie: Mr. J. Scheltema, Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher 1808; M.D. de Bruin, Gedichten van Anna Visscher en Maria Tesselschade Visscher, 1851; A.D. Schinkel, Oudheidkundige Bijdragen Beschrijving van merkwaardige drinkglazen en bekers, onder welke uitmunten die van Anna Roemers en Maria Tesselschade 1848; Dr. J. van Vloten, Tesselschade Roemers en hare vrienden, 1852; Edmund W. Gosse, A Dutch Poetess of the seventeenth Century (Studies in the literature of northern Europe, 1879); Gustave Derudder, De Tessela Romeria, Calais 1898; Vierde verslag van de vereeniging ‘Het Vondelmuseum’. Amsterdam 1910 bl. 24-32; Annalen van de Vereeniging tot het bevorderen van de Wetenschap onder de Katholieken in Nederland, 1912: ‘Over Vondel, Tesselschade en andere vrouwen uit zijn kring’, door J.F.M. Sterck; Gedenkboek van ‘De Violier’, 1912: Een weergevonden sonnet van Tesselschade, door J.F.M. Sterck; Dr. J.B. Schepers, Bredero's liefde; De nieuwe Gids, 1913, afl. V.; C.E. Bruining, Maria Tesselschade, Onze Eeuw, 1917. J.F.M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zyn kring, Bussum, 1918, bl. 142-186; Dr. J.A. Worp, Een onwaerdeerlijcke Vrouw, Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade, 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1918; Een Nalezing op dit laatste boek is in bewerking bij J.F.M. Sterck. (In Tijdschr. Ned. T. en L. 1921, afl. 4).
Sterck |
|