Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1032]
| |
Maria Tesselschade, die als ‘de schoone’ werd geprezen. Na den dood van hare moeder, de delftsche bierbrouwersdochter Aefgen Jansdochter Onderwater, had zij niet alleen haar ouden vader te verzorgen, maar ook haar jongere zusjes Truitgen en Tesselschade, met haar broertje Pieter op te voeden, wat Cats, met wien zij vroeg (1619) bevriend was, op haar deed dichten: ‘Anchises lam en stram, door veelheydt sijner dagen, Wiert op den kloeken hals van sijnen soon gedragen, .... Ghy draeght niet voor een reys u vader hier of daer, Ghy draeght den ouden man geheel het ronde jaar.’ Hierdoor zou Anna, volgens Cats ‘gheenen man verkoren’ hebben, ‘Om met te vrijer hart te draeghen desen man, Die niemandt nu en heeft, die hem meer draghen kan.’ Vondel gaf haar den lof, dat zij door haar vader ‘In wijsheidsschool van jonghs (was) opgequeeckt’ Algemeen werd zij geprezen, zooals Heemskerk, de Arcadia-dichter het uitdrukt, wegens haar ‘deftig soet ghedicht, Waerdoor (hij) te ghelijck vermaeckt (werd) en gesticht’. Zeer juist wordt hierdoor haar aard als dichteres geschetst; zij legde zich vooral toe op ‘Zinnebeelden’, korte, kernachtige gedichtjes bij prentjes met een emblematische voorstelling. Zoo heeft zij in 1614 haar vaders Zinnepoppen uitgegeven, voorzien van puntige, tweeregelige rijmpjes, en vertaalde zij, reeds zeer jong Les emblêmes Chrétiens van Georgette de Montenay, de hofdame van ‘La reine de Navarre Jeanne d'Albret’, van vroom protestantsche strekking, wel een bewijs, dat zij toen dit geloof was toegedaan. Deze versjes zijn voor het eerst uitgegeven in 1854 (in 100 exemplaren) door A.D. Schinkel, met een ‘Inleiding’ door J. van Vloten. Doch Anna verdiepte zich niet alleen in wijsgeerige bespiegelingen, maar stelde ook veel belang in haar groote tijdgenooten. Zij bezong in 1621 de ontvluchting van Hugo de Groot en hief reeds in November 1619 een klaagzang aan tot den kastelein van Loevestein, J. Prouning, met verzoek een boekwerk van haar aan Maria van Reigersbergh te geven. De Groot vertaalde Anna's vers op zijn ontkoming in het Latijn. In hetzelfde jaar zendt zij gedichten aan Hooft en Huygens, dien zij in Februari 1619 had leeren kennen op een Amsterdamsche bruiloft. Toen reeds muntte zij uit in het graveeren op glazen roemers, evenals haar zuster Tesselschade, en werd daarvoor door Hooft bezongen. In 1621 schreef Anna een lofgedicht op de ‘Lof-sanghen van de Heyligen’, een bundel van den katholieken deken van Delft en rector van het Begijnhof, Joannes Stalpaert van der Wiele, op wiens graf zij ook in 1630 een epitaphium dichtte. Dit door haar bezongen dichtwerk is òf Hemelrijck, òf de Evangelische schat, beide in 1621 verschenen. Ook komt van haar een latijnsche elegie voor, onderteekend A.R. bij de lofdichten op het in 1622 van Stalpaert verschenen dichtwerk: ‘Vrouwelick cieraet van Sint Agnes versmaedt’; indien zij althans voldoende Latijn kende. Zij moet dus met den dichter zeer bevriend zijn geweest; en dit valt goed te verklaren uit haar verkeer te Delft in de familie van haar moeder Aefgen Onderwater, waardoor zij, als beroemde vrouw en dichteres, gemakkelijk met den roomschen en zeer gezienen priester in kennis kan zijn gekomen. Na den dood van den ouden Roemer (1620) heeft Anna geruimen tijd in Zeeland vertoefd, ten huize van Simon van Beaumont te Middelburg. Daar werd zij door Cats en andere schoone geesten in 1622 gevierd en bezongen, waarvan de dichtbundel Zeeusche | |
[pagina 1033]
| |
Nachtegael de herinnering heeft bewaard. De oude Roemer bezat landerijen in De Zype, en in 1622 staan zijn gezamenlijke kinderen een stuk grond af om daarop een predikantswoning te bouwen, ook een bewijs van hun protestantsche gezindheid; en twee jaar later vond Anna ook een bruigom in de Wieringerwaard in den persoon van den Baljuw en Dijkgraaf Dominicus Boot van Wezel, 38 jaar, met wien zij, 40 jaar oud, den 12en Januari 1624 in het huwelijk trad. Zij voelde zich daar ‘als levend begraven’, zooals zij aan Hooft schreef. In 1625 werd te Alkmaar haar zoon Romanus geboren, vermoedelijk ten huize van Tesselschade; in 1626 aanschouwde haar tweede zoon, Johannes te 's Gravenhage het levenslicht. Hij overleed als student te Leiden in 1647. De oudste werd advocaat in den Haag en heeft ook eenige verzen, waaronder latijnsche, gemaakt. Huygens bleef goed met hem bevriend. Uit haar levend graf, waarop Hooft zelfs een grafschrift dichtte, bleef Anna toch in levendig verkeer met Cats, Hooft, Huygens en andere geestige vrienden, die haar verzen zonden, welke zij beantwoordde. Meermalen is zij ook op het Muiderslot te gast en bewonderen de vrienden de door haar kunstig gegraveerde roemers. Evenals Tesselschade, muntte ook Anna uit in fraai schoonschrift, en in de teeken- en schilderkunst. Blijkt Anna reeds in 1621 bekend te zijn geweest met den roomschen pastoor Stalpaert van der Wielen, in 1640 begint zij bijzondere sympathie te toonen voor verschillende katholieke geestelijken, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, waar zij in dit jaar eenigen tijd te Antwerpen vertoeft en Balthasar Moretus bezoekt. Zij brengt haar beide zoons in 1640 ter school bij de paters Jezuïeten in deze stad en schrijft gedichtjes voor den kanunnik Johannes Hemelaer, een vriend van Hugo de Groot, voor den Augustijn pater Johannes Mantellius, en voor den katholieken geleerde Erycius Puteanus. Uit deze feiten, en uit den brief, in 1642 door Barlaeus aan dezen geschreven, met de volgende aanbeveling: ‘Religionis vestrae est’, zij is van uw godsdienst, blijkt met zekerheid, dat Anna omstreeks dezen tijd tot de Katholieke Kerk was overgegaan. Haar man was haar daarin reeds in 1640 voorgegaan, onder leiding van den pater Franciscaan H. Buitendijk. Bij haar vrij lang verblijf in Z. Nederland, waar zij meermalen terugkeerde, werd zij van alle kanten gevierd en gehuldigd. In Mei 1646 worden haar beide zoons als studenten in de rechten te Leiden ingeschreven, evenals haar 60-jarige man voor de letteren, waardoor hij vrijdom van bier- en wijnaccijns verkreeg. Zij was daar met haar gezin gevestigd. Anna Roemers is 6 December 1651 te Alkmaar overleden, 67 jaar oud. Haar zinspreuk was ‘Ghenoegh is meer’ (dan veel). Teekening door H. Goltzius. Prenten door P.H.L.v.d. Meule, C.J. de Huyser. Zie, behalve de aangegeven werken bij Tesselschade, Nicolaas Beets, Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher. 2 Dl. Utrecht, 1881; met pl. en facs. Hierin wordt veel literatuur over Anna vermeld.; Mr. A.D. de Vries Az., De Dichter van de Roemster van den Amstel. Oud Holland, I, 1883, bl. 64 (is niet Anna Roemers); Mr. N. de Roever, Een verjaard verjaarfeest. Ibid. bl. 238; D. Henriques de Castro Dz., Een en ander over Glasgravure. Ibid. bl. 274; Dr. W. Pleyte, Anna Roemers. Nederland, 1881. I, 90.; Dr. Moltzer, Anna Roemers; Dr. J.F.M. Sterck, Verwanten en Vrienden van Vondel. Vierde verslag v.h. Vondel- | |
[pagina 1034]
| |
Museum, Amst. 1910, bl. 24 volg.; J.H.W. Unger, Anna Roemers, Oud-Holl. 1885, bl. 123, 161; E.v. Even, Anna R.V. te Antwerpen in 1643. K. Vl. Acad. 1891, 301; J. Winkler, Anna R.V. te Antwerpen. Navorsch. 1891, 162; J.G. de Hoop Scheffer, Anna R.V. Gids, 1882, I, 401. Sterck |
|