den, maar prinses Maria Louisa wilde
het anders en ‘vicit principis Mariae voluntas’ (Lotze Praef. ad Versch. Opuscula, 1810, 31). Eerst 18 Maart 1767 oreerde hij De interpretatione S. Scripturae V.T., hoc nostro seculo ad magnum perfectionis gradum perducta, porroque ad majorem perducenda. Hij heeft er het zijne toe bijgebracht, doceerend Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Arabisch en Syrisch, enkel met den codex in de hand den tekst voor de vuist uitleggend, klaar en boeiend. Onder zijne leerlingen waren Ann. Ypey (zie beneden), L. Suringar, B. Verwey, G. Benthem Reddingius e.a.. Hij schreef Dissertationes philolog.-exegetices ad V.T. loca, Fran. 1773. Driemaal oreerde hij als rector, De incommodis et malis ex perversa Veriis Oeconomiae imitatione in civitate et ecclesia christiana ortis, 1775; De reipublica judaica temporis Maccabaei a Syro-Macedonum tyrannide liberata, comparata cum nostra Belgii republica Philippi II jugo excusso, 1789 (inderdaad zijn er, gelijk men weet, treffende overeenkomsten tot in kleinigheden, als het ‘het zijn maar geuzen’, toe); De oraculis quae Hebraei vates instinctu afflatugue divino fuderunt in S. codice hebraeo memoria proditis, 1795 (niet afzonderlijk verschenen, maar in de Opuscula). De onuitgegeven aanteekeningen van Venema op Hozea, Joël, Amos, Jona en Micha maakte hij persklaar, maar de politieke hartstochten van den Patriottentijd hebben de uitgave verhinderd. Voor Venema nam hij ook sinds 1771 diens latijnsche predikbeurten waar. Venema ging door voor een slecht stylist, bedorven, zeiden de tijdgenooten, door het veelvuldig lezen van het slecht latijn der middeleeuwsche kerkvaders (Ypey, Chr. kerk 18de eeuw VIII 69), en Verschuir toonde
gaarne zijne dankbaarheid aan den man, wien hij veel verschuldigd was. Maar in 1782 wilde hij toch op zijn beurt met dit werk eindigen, gemerkt het slecht bezoek bij deze latijnsche predikaties, wat ons niet verbaast. Intusschen ging hij er toch mede door en na Venema's dood ontving hij de ƒ 300, aan dezen arbeid verbonden. Hij schreef toen ook zijn Elogium Hermanni Venema, Fran. 1787 (verschenen bij D. Romar te Franeker, maar volgens advertentie in de Leeuw. Cour. eerst 26 April 1788, zie Vrije Fries 1916, 21). Het is in dit gedenkschrift, dat hij van Venema's Institutiones hist. eccl. zegt, dat 's mans kennis op dit gebied ‘non ex compendiorum rivulis sed ex ipsis fontibus hausta fuit’. Na den val der Oranjes begeerde hij af te treden, daar hij den eed van afzwering niet kon afleggen. 1797 werd hij aldus emeritus en ging wonen op Bornia-stad te Weidum. Hij verzamelde daar nog enkele zijner verhandelingen welke, mèt de genoemde aanteekeningen van Venema, na zijn dood werden uitgegeven door prof. J.A. Lotze als Opuscula in quibus de variis S. literarum locis et argumentis exinde desumtis, critice et libere disseritur, Utr. 1810. Hij deed er als Praefatio een levensbericht van Verschuir aan voorafgaan.
Verschuir trouwde 27 Juli 1760 met Isabella Algra Fontein, dochter van Gijsbert, predikant te Bolsward, die twee maanden vóór haren echtgenoot sterven zou, 20 Maart 1803 (Vrije Fries 1915, 18). Uit dit huwelijk sproten twee zoons en twee dochters. De eene zoon is vóór 1810 overleden, de ander was Gijsbert (II 1492), die zijns moeders naam bij den zijne voegde, gelijk zijn zoon op zijn beurt het met dien zijner moeder, Cornelia de Dieu, zou doen. Vandaar de naam de Dieu Fontein Verschuir van Heilo.
Zie: Lotze's genoemde Praefatio; Boeles,