Begin Juli 1828 zeilde Verveer met zijn nieuwe opdracht weder uit; in Februari 1829 kwam hij over New-York te Guatemala aan. Na zijn eerste rapporten werd hem aan het einde van 1829 opgedragen, om te onderhandelen over den aanleg van het bedoelde kanaal en over het sluiten van een tractaat van vriendschap met de federatieve republieken; doch toen men het volgende jaar bemerkte, dat hij niet verder kwam en de zaak op de lange baan scheen te schuiven, werd hem aangeschreven, dat hij in Juli 1831 moest teruggekeerd zijn, zooals ook geschiedde. Zoo was dan dit grootsche plan, om in de 1e helft der 19e eeuw door Nederlandsch kapitaal en techniek het totstandkomen van een Nicaraguakanaal te bevorderen, op niets uitgeloopen.
Eenige jaren later werd bij kon. besl. van 11 Mei 1836 aan Verveer andermaal eene gewichtige zending opgedragen, nu naar de kust van Guinea, waar de onze nederzettingen omringende Negervolken herhaalde malen vijandelijk tegen ons gezag waren opgetreden. In Juli 1837 teruggekeerd, werd ingevolge zijn advies besloten tot het uitzenden eener expeditie, waarover het bevel aan hem werd toevertrouwd. In April 1838 vertrok hij met eenige schepen en eene geringe troepenmacht daarheen; den 9en Juli ankerde de ‘Rhoon en Pendrecht’ voor het fort St. Antonie aan de kust; het gelukte Verveer met behulp van bevriende stammen, den onder de negers uitgebroken opstand te dempen; het hoofd van de ahantasche bevolking, Bonsoe, werd gevangen genomen en terechtgesteld, en met den koning der Ashantijnen werden voordeelige handelsbetrekkingen aangeknoopt.
De opperbevelhebber bleek echter tegen de vermoeienissen en tegen het klimaat niet meer bestand te zijn. Op den 10en Aug. werd hij bedlegerig, tengevolge waarvan de kommandant der marine, kapitein-luitenant ter zee Tengbergen, de laatst te nemen maatregelen moest treffen. Verveer werd ziek aan boord van de Amphitrite gebracht, die den 21en Aug. naar het vaderland onder zeil ging; doch reeds den volgenden dag gaf hij den geest. Men hoopte aanvankelijk het lijk naar Nederland te kunnen overbrengen; doch met het oog op de gezondheid van de equipage werd hiervan afgezien en werd het den 3en Sept. overboord gezet.
Zie over hem de verhalen van de overgave der bataafsche vloot in de Zuiderzee aan de Engelschen den 30en Aug. 1799, vooral de Verantwoording en verdediging van Cornelis de Jong (Haarlem 1804) I, 63 v.v., en de Verantwoording van Samuel Story (Amsterdam 1805), I. 76 v.v.; M.D. Teenstra, De Nederlandsche West- Indische eilanden (Amsterdam 1837) II, 282-284; Mr. H.W. Tydeman, Levensbyzonderheden van den luit.-generaal, baron C.R.T. Kraijenhoff (Nijmegen 1844), 114, 287, 308; Historisch Gedenkboek 1813 (Haarlem, de Erven F. Bohn 1913), naamregister; Kraijenhoff, Extract uit het verbaal van den Inspecteurgeneraal der Fortificatiënvan 1814-1827 (Nijmegen 1840), 172, 184, 189, 204, bijl. I. 3, 17, 18; H.T. Colenbrander, R.G.P. IX1, Inl. XII, voorts bl. 27 en 28; IX2, 346, 504-507, 515; dez., Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck, naamregister; Nieuwe Rotterdamsche Courant 17 en 18 Dec. 1912: Mr. Th. Heyligers, Oude Nederlandsche kanaalplannen door Midden- Amerika; De Militaire Spectator 1839, 104-112: Togt naar de kust van Guinea in de maanden Junij, Julij en Augustus 1838 door J.C. van Rijneveld. Verder samengesteld met behulp