Valerius was deken der kamer van rhetorica te Veere ‘In reynder jonste groeijende’ en beoelende de dichtkunst. In de Zeeuwsche Nachtegael komen verzen van hem voor. Doch beroemd is hij geworden door zijn Nederlantsche Gedenckclanck. Kortelick openbarende de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Nederlantsche provintien, tsedert den aanvang der inlandsche beroerten ende troublen tot den jare 1625. Verciert met verscheydene aerdige figuerlicke platen ende stichtelijcke rimen ende liedekens, met aanwijzingen soo uyt de boecken van geleerde mannen tot verklaringe der uytgevallen saecken dienende. De liedekens (meest alte nieuw zijnde) gestelt op musijck-noten, ende elck op een verscheiden voys beneffens de tablatuer van de luyt en de cyther. Alles dienende tot stichtelijck vermaeck ende leeringhe van allen liefhebbers des vaderlants. Als inleiding een kort verhaal van de opkomst der Spaansche macht. Het boekje werd namens de erven door zijn zoon J. opgedragen aan de Staten van Zeeland en te Haarlem gedrukt. Het privilegie van de Staten-Generaal is van 14 Juli 1626. Het is een werk ‘tintelende van oudnederlandsche kracht, moed en vroomheid’ (Dr. J.P. Heye). Een prachtig bewaard exemplaar van den eersten druk met de negen zeldzame koperprenten is in de bibliotheek van het Zeeuwsch Genootschap. Een ander exemplaar kocht de Nederlandsche Koraalvereeniging. Zie ook Catalog. der Mij. der Ned. Letterk. II 48.
Het typografisch fraai uitgevoerde boek is vooreerst voor de krijgsgeschiedenis van 1621 tot 1624 van belang (de Wind, Bibl. Ned. Geschiedschr. 485), maar zijne hooge waarde schuilt in den ons hier bewaarden schat van nationale liederen en zangwijzen, telkens ingevoegd in het prozaverhaal der gebeurtenissen, ter plaatse waar de historische aanleiding tot hun oorsprong vermeld wordt. Maar over de auteurs geen woord. Of V. zelf er een of meer heeft gedicht, weten wij niet (Kalff). Groot, zes en zeventig, is de voorraad der zangwijzen, alle met luit- en citherbegeleiding, sommige met eene tweede zangstem, bassus, enkele ook nog met een derde, superius, juist zooals de Souterliedekens van Clemens non papa, Antw. bij Tielman Susato, 1566. De wijzen zijn van nederlandsche, duitsche (de ‘Allemanden’, toch niet alle van duitschen oorsprong), fransche, engelsche of italiaansche herkomst. Overigens verwijzen wij voor de harmonie en oorsprong der liederen naar de toelichting vóór de aan het einde te noemen uitgave van A.D. Loman, waarin men ook over de liederen zelve tal van belangrijke wetenswaardigheden vindt. Dit werk van wijlen prof. Loman is van 1871. Sinds werden vele liederen uit den Gedenkklank door onze a capella-koren, door zangvereenigingen en ook door het oplevend nationaal gevoel algemeen geliefd bij onze toch niet zangerige natie. Liederen als:
‘Hoe groot o Heer en hoe vervaerlic’.
‘Maximiljanus de Bossu ben ick een graef geheeten’.
‘O Nederlant, let op u saeck’.
‘Geluckig is het lant, dat God den Heer beschermt’.
‘Wilt heden nu treden voor God den Heere’.
‘Waer dat men sich ook keerd of wend’.
‘Merck toch hoe sterck nu int werck sich al steld’.
‘O, Heer, die daar des hemels tente spreyt’.
zijn nu wel gemeengoed geworden. Men vindt ook liederen uit den Gedenkklank in tegenwoordige