Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 943]
| |
deren, als zoon van Carolus Lodewijk T. (1752-1818) en Petronella van der Hagt (1780-1817). Zijn grootvader, Johannes Jodocus T. (geb. te Somereghem, gehuwd met Maria van Bree, overl. 1797) was, van Gent komende, Sept. 1752 als burger te Rotterdam geadmitteerd en dreef daar een handel in verfwaren en een penseelmakerij, welke later door zijn zoon en kleinzoon werd voortgezet. Zijn jeugdjaren, van zijn 3e tot 10e jaar, bracht Hendrik T. in het huis van een oom door, die te Amsterdam ‘in de Niezel’ woonde, daarna bezocht hij een kostschool te Elten, waar hij niet veel meer dan schrijven, rekenen en de beginselen der fransche taal leerde. In 1795 kwam hij als 15-jarige jongen bij zijn vader te Rotterdam op het kantoor. Reeds vroeg ontwaakte bij hem de liefde tot de dichtkunst en leefde hij actief het onstuimige leven der laatste jaren van de 18e eeuw mede. In het ambacht Cool, waar zijn vader woonde, was een Vaderlandsche Societeit door de Patriotten opgericht, die zich in 1797 tot volksvergaderingen uitbreidde. T. was hiervan secretaris en in de Rott. Courant van 21 Mrt. 1797 komt van hem als zoodanig een merkwaardige publicatie voor. Tal van luidruchtige revolutionnaire, vrijheidslievende gedichten waren de eerste proeven zijner muze en vonden geestdriftige bewonderaars, b.v. Aan de Schutterij van Cool, wijze der Marseillaise (3 pp. z.j.). Hetzij hij echter zelf weinig overtuigd patriot was, hetzij zijn vader met leede oogen den gang der zaken aanzag, lang duurden zijne politieke bemoeiingen niet. Reeds in 1798 is hij met ander werk bezig en heeft hij voorgoed met dergelijke onbezonnenheden gebroken. Zijn meeste jeugdige dichtproeven heeft hij zelf vernietigd; enkele zijn nog te vinden in zijn Dichtlievende Mengelingen (1802), in Kleine Dichterlijke Handschriften, verz. door P.J. Uylenbroek (Amst. 1823-27) en in Keur van Nederlandsche Letteren (Amst. z.j.). Het tooneel en het schouwburgleven begonnen hem aan te trekken. Behalve een zg. divertissement in 't najaar van 1798 met M. Westerman geschreven (De Vrede in Nederland of Aftogt der Engelschen en Russchen (Rott. 1799), vervaardigde hij in 7 jaar tijds 15 tooneelstukken, in proza en poëzie, deels oorspronkelijk, deels naar het fransch vertaald van Voltaire, Racine, Pigault le Brun e.a. Groot was zijn succes niet; geen enkele dezer stukken werd opgevoerd en zelf heeft hij ze later in geen zijner werken weer willen opnemen. Een gelukkiger gevolg van zijn belangstelling in den Rotterdamschen Schouwburg was zijn kennismaking in 1798 met de tooneelspeelster Gerbranda Catharina Rivier (12 Nov. 1780 in de Groote Kerk te Rotterdam gedoopt, overl. 17 Jan. 1838), dochter van Simon Rivier, den komiek uit den komediantentroep van Andries Snoek. Hoewel deze vrijage begrijpelijkerwijs aan veel kritiek bloot stond en weinig instemming bij de familie vond, zetten zij toch hun huwelijk door. 29 Juli 1800 staan beiden in het kerkelijk trouwboek van West-Souburg vermeld, als geboren te Amsterdam. Meer dan 35 jaren heeft T. in haar een trouwe en liefhebbende vrouw gehad, die ook in staat was zijn dichterlijk leven mee te leven. Elf kinderen werden er uit dit huwelijk geboren, waarvan er bij 's vaders dood nog 6 in leven waren: Louise Petronella, Magdalena Anthonia, Hendrik Petrus Jacobus, Franciscus Johannes, Johanna Pe- | |
[pagina 944]
| |
tronella en Louis Jacobus Anthonie. Misschien vindt men de geschiedenis van zijn liefde en huwelijk terug in het onderwerp van een zijner verhalen ‘Bodijn’ getiteld (Nieuwe Verhalen, Rott. 1801, 107-117). Omstreeks dezen tijd maakte T. zijn ‘sentimenteelen tijd’ door, getuige zijn: Proeve van sentimenteele Geschriften en Gedichten (Amst. 1799), Proeve van Minnezangen en Idyllen en Nieuwe Verhalen. De Proeve van Minnezangen en Idyllen verscheen tusschen 1800 en 1805 in 3 stukken; slechts 35 ervan werden later door den dichter goed genoeg gekeurd om in zijn Minnedichtjes herdrukt te worden; maar 11 bleven er van over in zijn Verstrooide Gedichten. Tollens begon langzamerhand naam als dichter te krijgen en zijn aanzien in den Rotterdamschen dichterkring nam toe; de talrijke almanakken en albums van deze en latere jaren gingen prijs op zijn medewerking stellen. In 1803 was zijn bekende wedstrijd met C. Loots in de Bataafsche Maatsch. van Taal- en Dichtkunde, afd. Rotterdam, onderwerp ‘Huig de Groot’. Twee jaar later overwon T. met zijn gedicht De dood van Egmond en Hoorne (beide in Werken der Bat. Mij. van Taal- en Dichtkunde, dln. II en V, 1807 en 1810). In dien kring leerde hij zijn vrienden Westerman, Nierstrass, Immerzeel, Warnsinck e.a. kennen. Spoedig werd hij secretaris, zelfs voorzitter der afdeeling, in 1805 algemeen secretaris der Maatschappij. Tal van spreekbeurten vervulde hij, waarin hij zijn eigen gedichten voordroeg en de Mengeldichten bij bijzondere gelegenheden door de Rotterdamsche afdeeling der Holl. Mij. van Fraaije Kunsten en Wetensch. (Leiden 1807-1810) bewaren heel wat proeven zijner poëzie. In 1809 werd T. lid van het Kon. Instituut, in 1815 van de Mij. der Nederl. Letterk., in 1825 lid van verdienste van de Holl. Mij. van Fraaije Kunsten en Wetensch., en steeds toonde hij zich een werkzaam lid van deze genootschappen. Van 1806 tot 1815 verschenen zijn 3 deelen Gedichten en het was vooral met deze dat hij zijn roem als dichter vestigde; geen zijner latere gedichten zijn zoo bekend geworden en gebleven als deze eerstelingen. Bijna 50 jaar bleef hij sindsdien ‘de lust en de liefde der Nederlandsche Natie’. Geen wonder, dat de herdrukken elkaar snel opvolgden; in 1828 al een 4de (met een oplaag van 10000 exx.), in 1831 een 5de, in 1856 een 6de druk. Onder al zijn literaire bezigheden door bleef hij een goed koopman, die door het trouw behartigen zijner zaken in goeden doen kwam. Na den dood zijns vaders zette hij, eerst met zijn twee broers, na de ontbinding der vennootschap alleen, de zaak voort. Zijn letterkundige productiviteit nam toe. Aan buitenlandsche dichters ontleende hij: Tuiltje van geurige Dichtbloemen op Franschen bodem geplukt (1803) (later verbeterd in: Dichtbloemen bij de naburen geplukt) en zijn bundel Romancen, Balladen en Legenden. Het bekendst zijn de Liedjes van Matthias Claudius, den dichter aan wien hij zich het meest verwant gevoelde. Steeds meer ook begint hij onze officieele, nationale dichter te worden; vooral bij belangrijke gebeurtenissen, als in de jaren 1815 en 1830 stroomde zijn dichtader. De kroon op zijn werk zette het Wien Neerlands Bloed, in 1817 ‘uitgegeven ingevolge het programma van den Lt. Admiraal van Kinsbergen’. Tegelijk met v.d. Palm's Gedenkschrift werd ook T.'s lied, onder het motto ‘Principi et Patriae’ ingezonden, be- | |
[pagina 945]
| |
kroond en hem een prijs van ƒ 250 toegekend. Het 8 coupletten lange gedicht werd het officieele volkslied, dat ‘nooit zoolang geleefd zou hebben, als de melodie (van J.W. Wilms) het niet gedragen had’. Hooger dan dit, staat zijn: Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in 1596 en 1597 (1819), en al moge Huet's oordeel waar zijn, dat het origineel, G. de Veer's Dagboek, meer literaire waarde heeft, het gedicht sprak tot het Nederlandsche volk van zijn dagen door zijn gemoedelijkheid, vroomheid en klaarheid. Een aaneenschakeling van intleme hollandsche tooneeltjes - geen heldendicht van dramatische kracht. De tijdgenooten noemden het ‘een stuk welks wedergade in geen taal der wereld bestaat’ en de opgang die het maakte was dan ook groot. In 1821 verschenen zijn Nieuwe Gedichten, van welker 1e deel in 1828 een 2de druk tegelijk met een tweede deel verscheen. In 1820 treedt hij op als de officieele vertegenwoordiger onzer dichtkunst bij de viering van Borger's nagedachtenis te Leiden, 3 jaar later was hij feestredenaar bij het 4de eeuwgetij der uitvinding van de boekdrukkunst te Haarlem. Dan komt het jaar 1830. Zijn zoon Hendrik, te Leiden student, trok als Vrijwillig Jager mee uit en zoo leefde T. de nationale zaak te nauwer mee; zelfs bezocht hij het krijgstooneel in het zuiden des lands. Van zijn talrijke gelegenheidsgedichten zijn het meest bekend zijn Algemeene Bededag, 2 Dec. 1832 en Val der citadel van Antwerpen; van het eerste bestaan 14 verschillende vertalingen. In 1834 verscheen zijn Cantate voor het 2de Eeuwfeest van het Seminarium der Remonstrantsche Broederschap. Zeven jaar te voren was T. met zijn naaste betrekkingen van de Roomsche kerk naar de Remonstranten overgegaan, onder den invloed van zijn vriend Abr. des Amorie van der Hoeven, predt. te Rotterdam. Behalve 2 afzonderlijk uitgegeven gedichten Lofzang voor het inwijdingsfeest der hernieuwing van orgel en choor der R.C. Kerk bij de gemeente op het Steiger te Rotterdam (1817) en een Lofzang op de geboorte onzes H. Jezus Christus, voor een R. Kath. kerk te Rotterdam (1821), treffen we zoo goed als geen Roomsche reminiscenties bij T. aan. Bij het lofkoor dat na zijn dood zijn lof bezong, waren het alleen enkele Roomsche bladen die buiten de schreef vielen. In 1838 was zijn vrouw gestorven; zijn droefheid uitte zich het best in het feit, dat hij geen gedicht op haar dood maakte; weinige weken later overleed ook zijn oudste zoon. Het was met twee ongetrouwde dochters dat hij in 1840, eindelijk ontslagen van het lastig koopmanspak, het buiten ‘Ottoburg’ bij Rijswijk kon betrekken, nadat hij zijn zaak aan zijn schoonzoon had overgedragen. Overvloediger stroomde nu zijn dichtader. In 1840 gaf hij Verstrooide Gedichten, van 1849 tot 1853 weder 2 bundels Laatste Gedichten uit. Voor liefdadige doeleinden brachten afzonderlijk verschenen dichtstukjes voor dien tijd groote sommen op en T. leende zich er gaarne toe. Zijn Goeden nacht van de armen aan de rijken bracht in Nederland ƒ 1816.88 op, in Indië ƒ 635, met zijn Winteravondliedje werd ƒ 2000 bijeengebracht. Het meest kwam de volksliefde voor den populairen dichter tot uiting, toen hij 24 Sept. 1850 70 jaar werd. De regeering benoemde hem tot Kommandeur in de Oranje-Nassau-orde; in 't museum Boymans werd zijn buste onthuld, te Amsterdam het Tollensfonds opgericht, alles | |
[pagina 946]
| |
onder een deelneming zoo groot als thans niet meer mogelijk zou zijn. Na een bundeltje Kinderlijke Dichtstukjes, waarin hij reeds vroeger verschenene vereenigde, waagde hij zich in 1856 nogmaals aan de uitgave van de Nalezing zijn Gedichten, hoewel zijn dichterroem al niet meer onaangetast was. Maar zijn leven neigde ten grave. In den winter van 1855 op 56 kreeg hij eenige malen lichte beroertes, 21 Oct. 1856 stierf hij, onder 't corrigeeren van het 9de blad van het 10de deel zijner bij Suringar verschenen Gezamenlijke dichtwerken. 24 Sept. 1860 werd in het Park te Rotterdam zijn standbeeld onthuld, 20 Oct. 1860 verrees er een monument op zijn graf te Rijswijk, waar hij 25 Oct. 1856 te ruste was gelegd. Aan zijn graf stonden zijn beide zoons, Mr. H.P.J. en Mr. F.J. Tollens, zijn schoonzoon C.L. Kolff en diens zoontje. Zweeg bij zijn leven de kritiek reeds niet geheel - Jac. van Lennep en A. van der Hoop Jr. begonnen ± 1829 al af te dingen op zijn dichterroem - al spoedig na zijn dood kwam er kentering. Beets begon voorzichtig in zijn Verscheidenheden (1858), Huet in 1881 viel ernstiger, soms grover aan. De Gids van 1898 bracht Documenten over Tollens uit de jaren 1807 tot 1831, die wel een eenigszins onaangenaam licht werpen op zijn persoonlijkheid: in plaats van het geijkte eenvoudige, nobele karakter, zien we daar zelfgenoegzaamheid en ijdelheid, lichtgeraaktheid tegenover kritiek en gebrek aan waardeering voor andere dichters, met name de jongeren. Ook W. de Clercq's oordeel over T. is niet onverdeeld gunstig. Thans, bijna drie kwart eeuw na zijn dood, is hij, misschien niet verdiend, vrijwel in vergetelheid geraakt. Maar, wie zijn volk en taal liefheeft, kan ook thans nog Tollens waardeeren, omdat hij een eigen gemakkelijken dichttrant bezat, omdat hij huisgezin, familieband en vaderland hooghield en eenmaal de liefde van gansch een volk bezat. Vermelden we ten slotte nog, dat T. zich ook een enkele maal aan 't proza waagde. Behalve enkele tooneelspelen en verhalen uit zijn jeugd waren het, niet afzonderlijk verschenen, verhandelingen o.a.: Over de Romance in Muzen-Album (1849), 2 zedeprenten De Dorpsschoolmeester en De Brievenbesteller in De Tijd, Een woord over A.R. Falck, en 2 Verhandelingen over Mr. W. Bilderdijk (Vaderlandsche Letteroefeningen 1849 en 1850), zijn voorbeeld gedurende zijn heele leven, maar een voorbeeld tot welks hoogte hij nimmer reiken kon. Toen T.'s bibliotheek in 1857 (bij Gebr. v.d. Hoek te Leiden) verkocht werd, kwam ook een zeldzaam ex. van Bilderdijks werken in 187 banden onder den hamer en bracht ƒ 1050 op. Er zijn 19 portretten van T. bekend; 4 noemt F. Muller in zijn Beschrijvenden Catalogus (No. 5373-5376) er, 15 J.F. van Someren (No. 5578-5590). Hier volgt de lijst zijner werken, chronologisch gerangschikt, voor zoover ze afzonderlijk zijn verschenen: De bruiloft, blijspel (Amst. 1799). De Vrede in Nederland, Divertissement (Rott. 1799). Proeve van sentimenteele Geschriften en Gedichten (Amst. 1799). De Schoenmaker van Damascus, gevolgd naar het Fransch van Pigault Le Brun (Amst. 1800). Iets van Kotzebue. Tooneelstukje. (In Holland 1800). Konstantijn, Burgerlijk treurspel (Rott. 1800). Proeve van Minnezangen en Idytlen (3 stk. Amst. 1800, 1802, 1805). Het Huwelijk naar de Mode, Blijspel (Amst. 1800). Verleiding en vergoeding, | |
[pagina 947]
| |
Tooneelspel gevolgd nr. het fr. v. Pigault Le Brun (Rott. 1801). Blinval en Emelia, Tooneelspel (Amst. 1801). De dood van Cezar, treurspel naar Voltaire (Amst. 1801). Kato te Utika, nr. het fr. v. Tardieu de Saint-Marcel (Rott. 1801). Gierigheid en Praatzucht, Blijspel (Amst. 1801). Manlius Torquatus nr. het fr. v. Christian. (Amst. 1801). Nieuwe Verhalen (Rott. 1801). Abufar, nr. het fr. v.J.F. Ducis (Amst. 1802). Dichtlievende Mengelingen, voorafgegaan door Andromache (Rott. 1802). Katilina, nr. het fr. v. Voltaire (Amst. 1802). Tuiltje van geurige dichtbloemen op franschen bodem geplukt (Amst. 1803). Aan de Britten (Amst. 1805). De Guebers. Nr. h. fr. v. Voltaire (Amst. 1804). Lukretia, treurspel (Amst. 1805). De Hoekschen en Kabeljauwschen, Treurspel (Amst. 1806). Lofzang voor het inwydingsfeest der hernieuwing van orgel en choor, en dankzegging voor het jubet der 50e verjaring van de hernieuwing der R.C. Kerk bij de gemeente op het Stijger (Rott. 1807). Gedichten, 3 dln. (Rott. 1808-1815; 3e dr. 1817; 4e dr. 1822; 5e dr. 1830; 6e dr. 1856). Minnedichtjes (Amst. 1809). Andromache, treurspel 2e dr. (Amst. 1809; 3e dr. Amst. 1827). De Rotterdamsche Weezen aan de burgerij dier Stad (Rott. 1813). Bij de verheffing van Z.K.H. Willem Frederik op den troon der Nederlanden ('s Grav. 1815). Vaderl. Krijgslied ('s Grav. 1815). Vaderl. Wapenkreet ('s Grav. 1815). Feestzang bij het huwelijk van den Prins van Oranje en Anna Paulowna ('s Grav. 1816). Feestzang bij de geboorte van den jongen Prins (Rott. 1817). Volksliederen uitgegev. ingevolge het Programma v.d. Lt.-Gen. J. van Kinsbergen, in muziek gebragt door J.W. Wilms (Amst. 1817). Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in 1596 en 1597 (Z.p. 1819, nadat het eerst in de werken der Holl. Mij., deel V was verschenen, 14e dr. in 1912). Op de beeltenis des konings geschilderd d. Paelinck en naar Batavia gezonden ('s Grav. 1819). Het dichterlijk Geluk (Z.p. 1820). Lofzang op de geboorte onzes Heeren J. Christus, Gecomponeerd door C. Willemse (Rott. 1821). Nieuwejaars-zangen uitgevoerd door de kinderen v.h. Aalmoezeniersweeshuis te Amst. (Amst. 1821). Nieuwe Gedichten, 2 dln. (Rott. 1821, 1828; 2e dr. 's Grav. 1828). De nagedachtenis van E.A. Borger ptegtig gevierd 20 Dec. 1820 door J.H.v.d. Palm en H.T. Cz. (Leyden 1821; 4d dr. Schiedam 1876). De Uitvinding der Drukkunst (Rott. 1823). Vaarwel der Vaderlandsche Studenten als Vrijwillige Jagers uittrekkende (Z.p.e.j.; Utr. 1830). 's Konings Verjaardag (Rott. 1831). Gezangen, welke by de verwelkoming v.d. Leidsche Jagers in de Pieterskerk zullen gezongen worden (Leiden 1831). Lied der Leidsche studenten by hun terugkeer uit het leger naar de Academie (Amst. 1831). De Algemeene Bededag in Nederland (Rott. 1832). Op de Vereeniging der Fransche en Engelsche vloten tegen Holland uitgerust. Nr. het Eng. (Amst. 1832). Liedjes van Matthias Claudius (Leeuw. 1832, 2e dr. Leeuw. 1834). Gezangen voor de Weezen (Amst. 1832). De Verjaardag van den Prins van Oranje (Rott. 1833). De Val der Citadel van Antwerpen (Rott. 1833). Aan Chassé en zijn krijgsmakkers bij hun terugkomst in het vaderland (Rott. 1833). Cantate voor het 2e eeuwfeest van het Seminarium der Remonstr. Broederschap, gevierd te Amst. 1834 (z.p.e.j.). Zangen ter gelegenheid van de Alg. Verg. der Maatsch. tot Nut v. 't Alg. (Amst. 1836). Ter echtviering van den Erfprins van Oranje en Sophia, Prinses van Wurtemburg (Rott. 1839). Dichtbloemen bij de naburen geplukt (Leeuw. 1839). Verstrooide Gedichten (Leeuw. 1840) Philemon, legende (z.p.e.j.; Zaandam z.j. Leeuw. | |
[pagina 948]
| |
1844). Een bedelbrief in den Winter ('s Grav. 1848; 2e dr. 's Grav. 1848). Laatste Gedichten (Leeuw. 1848, 2e dr. 1849; 2e dl. Leeuw. 1853). Bij 's Konings begrafenis ('s Grav. 1849). Goeden Nacht van de armen aan de rijken (Rott. 1850). De Pleegzuster (Rott. 1852). Bij de grondvesting en Inwijding der Bewaarschool te Voorburg, De eerste steen (1853). Inwijdingslied (1854). Een Albumblaadje (Rott. 1853). Uitroep bij een inzameling ten behoeve der choleralijders (1853). De waarde van 't goud (Amst. 1854). Een grijze bedelaar (Rott. 1854; 3e dr. Rott. 1854). Winteravondliedje (Rott. 1855). Nalezing Onuitgeg. en verspreide Gedichten, (Leeuw. 1855). Gezamenlijke Dichtwerken, 12 dln. (Leeuw. 1855-1857, nieuwe uitg. Leeuw. 1876). Kinderlijke Dichtstukjes ('s Grav. 1856; 2e dr. 's Grav. 1859). Nieuwjaarswenschen der Kinderen uit het Gereformeerde Weeshuis te Leiden (1857 en 1858). Verzamelde dichten prozawerken verz. d. Ger. Engelberts Gerrits; met levensschets (Hilv. 1857). Vaderlandsche Zangen. 1-2 stukje (Leeuw. 1859, 4e dr. van St. 1, Leeuw. 1885; 4e dr. van st. 2, Leeuw. 1898). Keur uit zijne Gedichten, verz. d.W. Bisschop (Leeuw. 1868; 3e dr. Leeuw. 1898). De boodschap naar de ijzersmelterij. Gevolgd nr. Schiller (3e dr. Leeuw. 1870; 4e dr. Leeuw. 1883). Verzamelde dichtwerken, volksuitg. (Leeuw. 1871). De Geuzenvrouw te Gouda (Leeuw. 1879). Uit Tollens' dichtwerken (Leeuw. 1879). De Verovering van Damiate, m. inl. v.M.J. Koenen (Leeuw. 1883). Rob. Hennebo, Lof van den Jenever, verbeterd door een liefhebber [Tollens]. (Gedrukt in Holland z.j.). W. Messchert, De Gouden bruiloft. Met voorberigt van H. Tollens Czn. (Haarlem 1848, 3e dr. Haarl. 1855; 4e dr. Schiedam 1876). H. Messchert, Nagelaten gedichten, verz. en uitg. d.H.T. Czn. (Haarl. 1849). J. de Kruyff, De Hoop des wederziens M. voorb. v.H.T. Czn. (3e dr. 's Grav. 1851). N.S. van Winter en L.W. van Merken, Dichtwerken, uitgeg. door H.T. Czn. 1e dl. ('s Grav. 1852). C. Loots, Nagelaten gedichten m. voorbericht van H.T. Czn. en M.C. van Hall (Amst. 1855) 2 dln. Voor de talrijke vertalingen van verschillende zijner gedichten zie men G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd, blz. 299 e.v. De bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden bezit een belangrijke en waarschijnlijk complete collectie ‘Tollensiana’, bevattende: 1e de oorspronkelijke edities zijner werken; 2e deels overgeschreven, deels uitgeknipt wat van hem verschenen is in almanakken, periodieken enz., 175 in aantal; 3e alle stukken over T. tijdens zijn leven geplaatst, of hem als hulde toegezonden; 4e alles wat over T. na zijn dood verscheen (o.a. de auctie-catalogus van zijn bibliotheek) en de geschiedenis van de totstandkoming der beide monumenten. Het zijn 31 banden met register, verzameld door een tijdgenoot van T. Zie: C.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd (Tiel 1860; vooral belangrijk door de minutieuse aanteekeningen aan het slot); A. Bogaers, Levensberigt in Handel. Maatsch. Ned. Letterk. 1857, 103 e.v.; G. Engelberts Gerrits, Levensschets voor de door hem uitgeg. Dicht- en Prozawerken (Hilv. 1857); N. Beets, Verscheidenheden meest op letterk. gebied I (Haarl. 1858), 35 e.v.; C. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken, dl. 6 (Haarl. 1881), 97 e.v.; Rotterdamsch Jaarboekje, 1 (Rott. 1888), 107 e.v.; Kon. Bibliotheek. Werken en Handschr. van H. Tollens Cz. en A. Bogaers ('s Grav. 1896); Gids 1898, III, 120 e.v.; Gids 1900, IV, 371 e.v.; Onze Eeuw jrg. 16, IV (Haarl. 1916) 223 e.v.; | |
[pagina 949]
| |
G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. VII (Gron. 1912), 5-6, 41-50, 193-196, 431-433. Voor tallooze kleine artikelen over T. zie: L.D. Petit, Repertorium der Verhandelingen betr. de Vaderl. Geschiedenis I en II (Leiden 1907 en 1913). Ruys |
|