nant bevorderd, in 1880 werd hij gedetacheerd bij het wapen der artillerie hier te lande, en met ingang van 1 October 1883 eervol ontslagen en gepensionneerd met den rang van kapitein wegens ongeschiktheid voor den militairen dienst.
Als gepensionneerd officier heeft hij in 1889 getracht, de nederlandsche natie wakker te schudden uit den dommel, waarin zij verkeerde, met betrekking tot de noodzakelijk te treffen militaire maatregelen voor de veiligheid van het land. Hij gaf daartoe eene brochure uit onder den titel van: Nederland in gevaar, geen sensatieroman, maar werkelijkheid (Amsterdam, Ellerman Harms en Cie), waarvan onder denzelfden titel spoedig een Vervolg verscheen, welke beide in zoo sensatie-wekkenden toon waren geschreven, dat het hem gelukte, de aandacht van het publiek geruimen tijd in spanning te houden. Tal van artikelen verschenen in de periodieke bladen (vooral in het Nieuws van den dag en in den Amsterdammer) en in de militaire tijdschriften (luit.-kolonel Eland in De Militaire Spectator, Nurks in den Militaire Gids); de oud-officier der genie A.A. Beekman schreef naar aanleiding er van eene brochure: Is Nederland in gevaar?; Tindal diende van antwoord, enz. enz.
De beweging door die geschriften teweeggebracht, bleef aanhouden, ja werd heviger toen de minister van oorlog Bergansius in Juni 1890 een ontwerp-legerwet indiende, bij hetwelk de schutterij zou worden afgeschaft, de sterkte der jaarlijksche lichtingen van de militie worden verhoogd, de duur van den dienstplicht op 13 jaren gesteld en de plaatsvervanging zou worden afgeschaft. De tegenstanders van dit ontwerp, vooral die van het hiervoren laatstgenoemd beginsel, waartoe op weinige uitzonderingen na (Schaepman, Kolkman, Reekers) de Katholieke partij behoorde, schaarden zich aan de zijde der door Tindal in het leven geroepen oppositie. Hierdoor versterkt, besloot deze, toen hij meende te bemerken, dat van zijne ernstig gemeende grieven tegen het regeeringsbeleid op militair gebied weinig of geen notitie werd genomen, in September 1890 zich naar het Loo te begeven, ten einde persoonlijk den Koning te gaan mededeelen, aan welk gevaar de nederlandsche natie z.i. was bloot gesteld. Het oogenblik daartoe was al zeer slecht gekozen. De 72jarige vorst, wiens einde begon te naderen en die aan eene ernstige ziekte lijdende was (tengevolge waarvan reeds in het vorige jaar van 4 April tot 3 Mei de Raad van State het koninklijk gezag had waargenomen) kon hem op dat tijdstip - zelfs indien Z.M. daartoe gezind ware geweest - stellig geen gehoor verleenen. Tindal moest onverrichter zake terugkeeren. Geen kamp willende geven, nam hij toen zijn toevlucht tot een opzienbarend adres aan het nederlandsche volk, waarin o.a. voorkwam, dat 's konings adjudant hem had medegedeeld, wegens den gezondheidstoestand van Z.M. zelfs te moeten weigeren, het verzoek om audiëntie aan den koning over te brengen. Op grond hiervan meende hij te moeten aannemen, dat onze koning ‘of tegen zijn
zin gevangen gehouden wordt of niet meer in staat is, brieven en stukken te lezen’, zoodat Z.M. ‘in elk geval buiten staat is de regeering waar te nemen’.
Vrij algemeen werd Tindal's gedrag in deze afgekeurd, ofschoon hij ook wel verdedigers vond, die beweerden, dat zijne daad in elk geval aan het licht had gebracht, hoe ernstig 's konings toestand was, dat bij het voortduren van dien toestand een der raderen van onzen constitutioneelen regeeringsvorm ontbrak en dat hierin, naar de bepalingen