[Tassis, Taxis Johann Baptiste de]
TASSIS, Taxis (Johann Baptiste de), geb. 1552, gesneuveld voor Bonn 20 April 1588, zoon van Innocenz von T., postmeester te Füssen in Beieren, uit het bekende geslacht van keizerlijke postmeesters. Hij was een neef van den gelijknamigen beroemden diplomaat-geschiedschrijver, die onder Parma inspecteur-generaal van diens leger werd. Met Alva (1567) naar de Nederlanden gekomen, trachtte hij in Mei 1572 op diens last met den zuid-nederlandschen edelman Quaderebbe Dordrecht voor den Koning te behouden, maar kon nauwelijks ontkomen. Daarna nam hij met onderscheiding deel aan de veldtochten tegen de opstandelingen, vooral als overste onder Robles en Verdugo in de noordelijke en noordoostelijke gewesten tegen Willem Lodewijk van Nassau, Norris enz. Hij veroverde in 1581 als luitenant van Robles de schansen van Winsum en Warffum, in 1582 Steenwijk, van waar hij vele strooptochten in Friesland, Overijsel en de Veluwe ondernam en er deerlijk huishield. In Sept. 1583 bemachtigde hij Zutphen en brandschatte van daar uit den Achterhoek, de Veluwe, het Sticht en zelfs het Gooi. Hij was een berucht aanvoerder der guerilla in deze streken. Zijn beroemdste wapenfeiten zijn de slag bij Amerongen (23 Juni 1585), waarin hij de staatsche troepen onder Nieuwenaar, Villers en Schenk uiteensloeg, en die bij Boxum (27 Jan. 1586), die hem een groot deel van Friesland in handen zou hebben gesteld, als de dooi hem niet genoodzaakt had met achterlating van den buit snel terug te trekken. De bemachtiging van Deventer door het verraad van Stanley (29 Jan. 1587) was zijn laatste belangrijke krijgsdaad hier te lande. Zijn dood voor Bonn, bij gelegenheid eener nachtelijke bespieding dier door Parma belegerde vesting, was een groot verlies voor de spaansche
zaak.
Vgl. over hem de literatuur over deze geheele periode, met name Bor en van Meteren, de Kronieken van Rengers ten Post en Abel Eppens benevens Cornero, Historia de las guerras de Flandes (Bruss. 1625). Ook Rübsam, Joh. Bapt. von Taxis (den diplomaat) (Freiburg 1889), s. 87 ff.
Blok