Arend Dirksz. is ook onaannemelijk, tenzij diens sterfjaar 1473 weerlegd zou kunnen worden. Misschien was Dirk bij de laatstgenoemde handeling al meerderjarig verklaard. (Zoo ook Nav. 1900, 185, waar er op gewezen wordt, dat hij al heel kort daarna, 3 Febr. 1476, den leeneed deed voor de beleening met Loenersloot door den bisschop en waarvan de beleening zelf, (waarover boven) dus nog tijdens de minderjarigheid zou kunnen hebben plaats gehad).
En voor 't volgende vervalt natuurlijk alle reden tot bezwaar. Zoo betreffende de gift door dezen Dirk in 1478 van Schobbeland aan Isbrand v. Coulster, eens (in 1426) in handen van Dirks gelijknamigen grootvader als schoonzoon van Arend v. Leyenburg, die met genoemd erf in 1421 verlijd was.
Heer Dirk zegelde, 12 Sept. 1480, den lijftocht, bevestigd door Johan v. Nyenrode, zijn neef, van goed, vermaakt door Gijsbert Splintersz. v. Nyenrode, aan zijn echtgenoote Geertruide v. Amerongen (vgl. ook H. Gen. Ber. V, 214). 7 Juli van het volgend jaar gaf Dirk de 75 morgen van Loenersloot in onderleen uit aan Ernst Soudenbalch, proost van Maastricht. Volgens Nav. 1898, 409 had hij, 3 Febr. 1476, het huis met gebied aldaar en het dagelijksch gerecht, ook van Oucoop en v.d. Aa, in leen genomen van den bisschop van Utrecht, waarbij o.a. een paar heeren uit de huizen Nyenrode en Renesse (Johan) getuigen waren (zie ook Biogr. Wdb. III, 1053). Zeker in 1489 moet Dirk v.S.v.L. reeds baljuw van Muiden, Weesp en Naarden (Gooiland) geweest zijn, gelijk af te leiden is uit v. Overvoorde, Arch. v.d. Kerken II R. 2133, Inv. no. 477, bevestigd door een ms. aant. op 't leidsche archief, melding makend van een eigenhandigen brief. Doch op een lijst van baljuwen van Gooiland komt Dirk alleen voor op 1492, ook 1494 (W.H. Gen. N.R. V, 253) als baljuw van dat landschap.
In 1495 (zie b.v. Kron. v.h. Hist. Gen. 1846, 109), 1500 wordt hij mede vermeld als kastelein en baljuw van Muiden en Gooiland. 4 Juli 1499 vroeg hij zijn leenheer, den bisschop, gewapende hulp, geen kans ziende anders in den oorlog tegen Gelre zijn kasteelen tegen de Gelderschen te kunnen bewaren. Hij voerde er niet zelf het bevel, doch liet dit over aan Willem v. Nievelt. Hem werd Splinter v. Nyenrode als medebevelhebber toegevoegd (vgl. ook Hist. Gen. Ber. IV, 34, met verwijzing tevens naar A.M.C.v. Asch v. Wijck, Arch. v.K. en W. Gesch., meer bep. v. Utrecht I, 237, 246, 265-266). Beiden vroegen 2 Juni 1508 versterking bij Utrecht om een aanval het hoofd te kunnen bieden (v. Asch v. Wijck t.a.p. X, 237). Toen deze uitbleef, verzochten zij ‘om merckelicke saecke voorgevallen’, 15 Sept. van dat jaar hun ontslag, waarop Dirk den bisschop zich bereid verklaarde om 't huis Loenersloot te bewaren op voorwaarde van behoorlijke versterking van dat slot en van bijstand (Kron. Hist Gen. 1846, 264-265). Overigens had heer Dirk een verzoek gedaan ten bate van Splinter, zijn neef, voor meerdere bezoldiging (vgl. v. Asch v. Wijck I, 246). Zie ook 't schrijven van eerstgenoemde aan Frederik v. Baden over bijstand aan die van Abcoude en Loenersloot. Zie aldaar 266 en vgl. nog: Kron. Hist. Gen. 1846, 248). Denzelfden Splinter v. Nyenrode had men in 1502 kunnen zien optreden als gemachtigde der voogden van Jooste