deelen zijn Bijbelsch Huisboek, door de toenmalige geleerde wereld zeer geprezen, ook om zijne tekstverbeteringen. Voorts gaf hij De geschiedenis van Jezus naar de vier evangeliën (1800). Een jaar daarna schonk de Maatschappij t.N.v.h. Alg. hem de gouden medalje voor zijn Volksboek over de pligten der zamenleving en in 1827 deed het Haagsch Genootschap hetzelfde voor zijne Proeve eener opgave van de geschiedkundige berigten betreffende de geschiedenis van David, vergeleken met zoodanige gewijde dichtstukken welke aan hem met zekerheid of waarschijnlijkheid toegekend worden. Het onderwerp is typisch voor den tijd van nog schuchter bijbelonderzoek, de behandeling ervan verhoogde Stronck's naam als ‘oosterling’, zoodat hij te Harderwijk zoowel in de vacature-Muntinghe (II 904) als in die van J.H. Pareau (II 1065) genoemd werd en de utrechtsche Senaat hem 19 Juni 1824 het doctoraat honoris causa verleende. Doch naast de oostersche was hij ook de klassieke letteren blijven beoefenen. In de Nieuwe verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap 1819, III, 3, 227-249 vindt men 's mans Observationes criticae in Homeri hymnum in Cererem, waardoor, zegt Collot d'Escury, hij ‘opnieuw bewezen heeft dat onze vaderlandsche godgeleerden de beoefening der klassieke geleerdheid met de theologische weten te paren’. De groote Ruhnkenius had de homerische hymnen in 1780 voor het eerst uitgegeven. Ook zijn er latijnsche gedichten van Stronck bekend. Van een aantal geleerde genootschappen was hij lid, bij zijne stellig ongemeene kennis een bescheiden, voorzichtig man, meteen trouwhartig en in zijne vriendschap standvastig.
Hij was 19 April 1810 gehuwd met Johanna Martine Boon, dochter van Jacob, lid der dordtsche vroedschap en Jacoba Maria Hooft, die hem vijf dochters en een zoon schonk.
P. Fontijn schilderde zijn portret, door J.C. Bendorp gegraveerd, 1817.
Zie: Schotel in Levensber. Leterk. 1853, 171-181; daarnaar Glasius, Godgel. Nederl. III, 398 vlgg.; Bouman, Geld. Hoog. II, 331, 342; Collot d'Escury, Hollands roem III, 407 noot; Arch. v. Kerk. Gesch. V, 1834, 243; Wyttenbach, Vita Ruhnkenii ed. J.Th. Bergman, 211, 217.
L. Knappert