Op 1 Mei 1848 kwam Staring terug bij de artillerie, en wel bij het 2e regiment vestingartillerie, doch in 1850 veranderde hij geheel van richting, daar hij bij koninklijk besluit van 18 Sept. van dat jaar met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd werd tot referendaris aan het Departement van Financiën, waar hij hoofd der afdeeling Nijverheid werd. Bij koninklijk besluit van 23 Sept. 1850 bekwam hij ontslag uit den militairen dienst.
Als referendaris had hij een werkzaam aandeel in de totstandkoming van het Rijkstelegraafnet h.t.l. In Maart 1852 werd de behandeling van de zaken betreffende de telegrafie aan het Departement onder zijne afdeeling gebracht, terwijl de ingenieurs van den waterstaat met den aanleg en het onderhoud, ieder in zijn ressort, werden belast. Hij werd niet lang na hare instelling in 1852 lid eener commissie voor de zaken van den Rijkstelegraaf, en heeft als zoodanig een groot aandeel gehad in het administratieve deel van den telegraafaanleg in ons land, die door den ingenieur E. Wenckebach geleid werd.
Zeer bevriend met zijnen bovengenoemden broeder, werd hij op diens voorstel op het 12e landhuishoudkundig congres te Deventer in 1857 met twee anderen benoemd in eene commissie betreffende het totstandbrengen van bevloeiingen in Nederland. Hun verslag had weinig gevolg.
Met ingang van 1 Sept. 1868 werden de nijverheid en de telegrafie gescheiden; Staring bleef slechts hoofd van de afdeeling telegrafie. Met ingang van 1 Jan. 1870 werd zijne afdeeling van het Departement van Binnenlandsche Zaken naar dat van Financiën, met ingang van 6 Nov. 1877 werd zij naar dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid overgebracht.
Bij koninklijk besluit van 10 Jan. 1877 werd Staring met ingang van 1 Febr. d.a.v. benoemd tot hoofddirecteur van den Rijkstelegraaf, en bij dat van 23 Apr. 1884 werd hij met 1 Juli d.a.v. op zijn verzoek als zoodanig eervol ontslagen.
Gedurende 32 jaren vertegenwoordigde hij Nederland op tal van telegrafie-congressen.
Hij werd in Juni 1851 gekozen tot lid van het bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, en werd telkens herkozen totdat in 1867 bepaald was, dat men na 3 jaren zitting gedurende een jaar niet herkiesbaar was. Ook daarna werd hij nog in 1869, 1873 en 1877 telkens voor 3 jaren tot bestuurslid gekozen, zoodat hij als zoodanig in het geheel 25 jaren zitting had. Daarvan was hij 1 jaar vice-president, 1 jaar secretaris en 20 jaren penningmeester. In de functies als bestuurslid en penningmeester heeft hij het record geslagen. Hij werd in 1890 tot eerelid van genoemd Instituut benoemd.
In 1860 werd hij lid van de Nederlandsche maatschappij van letterkunde te Leiden.
Hij was ongehuwd.
Het belangrijkste door hem geschrevene is: Verslag over den toestand der rivieren en afwateringen in het Zutphensche, en ontwerpen tot verbetering van dien toestand (anoniem), Zutphen 1847; Handleiding tot het bevloeien van hooilanden in Nederland, Arnhem 1847; De scheepvaart in Salland en Twenthe (met T.J. Stieltjes), Zwolle 1847; De Overijsselsche wateren (met T.J. Stieltjes), Zwolle 1848; De Belgische Kempen, Arnhem 1850; De Rijn-Wezervaart (met T.J. Stieltjes), Zwolle 1850; Verslag over het