ten ingeschreven; 17 Maart 1830 promoveert hij op proefschrift De differentiis in Francici et novis Belgici ratione testamentorum (Traj. 1830). Daarin reeds openbaarde zich zijn neiging tot de studie van het oude vaderlandsche recht, die hem zijn leven lang is bijgebleven, al werd hij zeer dikwijls door ambtsbezigheden aan de studie onttrokken. Hij vestigde zich 18 Aug. 1830 als advocaat te Zutphen, was van 2 Nov. 1830 tot 9 Oct. 1834 in actieven dienst bij de geldersche schutterij. Hij hervatte daarna de praktijk, maar studeerde tevens in het archief der oude stad; als resultaat daarvan verscheen o.a. Het kondichboek der stad Zutphen (Ned. Jaarboeken voor Rechtsgeleerdheid, 1845). Mede als resultaat van zijn studiën in de geldersche geschiedenis verscheen Het jagtbedrijf onzer voorouders (1848), kort daarna gevolgd door Bijdragen tot de kennis van Gelderland (1852-1855). Sloet woonde toen niet meer te Zutphen; in Nov. 1847 benoemden de Staten van Gelderland hem tot hun griffier. 31 Mei 1860 werd hij benoemd tot voorzitter van den raad van toezicht op de spoorwegen, 24 Aug. d.a.v. tot lid der commissie der staatsspoorwegen. Maar reeds 23 Juni 1861 benoemde hem de koning tot gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië. In deze waardigheid heeft Sloet veel kunnen tot stand brengen. In 1866 trad hij af; in October van dat
jaar was hij in Nederland terug; in Mei 1867 vestigde hij zich ter wille van zijn studiën te Leiden. Van 1868 tot 1872 was hij lid van de Tweede Kamer zonder evenwel zijn studie op te geven. In 1870 gaf hij uit Wilhelmus de Berchen, de nobili principatu Gelre et eius origine; het volgende jaar verzamelde hij zijn verspreide studiën in een bundel, dien hij Van Al's noemde. Hij verscheen in dezen tijd Het koerboeck der stad Doetinchem (Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, XX). Maar zijn voornaamste werk was de voorbereiding van zijn Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen, tot op den slag van Woeringen (1872-1876), dat, ingericht naar het voorbeeld van het pas verschenen oorkondenboek van Holland en Zeeland van van den Bergh, het oude charterboek van Bondam zou vervangen. Dit werk kan als Sloets levenswerk worden beschouwd; het is met groote zorg samengesteld en beantwoordt dan ook beter dan dat van Van den Bergh aan de eischen van volledigheid en nauwkeurigheid. Intusschen was hij in 1873 naar Arnhem verhuisd, waar hij tot in hoogen ouderdom bleef doorwerken. In de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen publiceerde hij een aantal studiën; in de Werken der genoemde Akademie gaf hij in 1863 een belangrijke studie over De Hof te Voorst, in 1879 over Het hoogadelijk, vrij wereldlijk stift te Bedbur bij Kleef en zijne bewoners. Reeds in 1856 was hij benoemd tot lid der Kon. Akademie; bij Kon. Besluit van 31 Mei 1876 werd hij benoemd tot curator der leidsche academie, 21 Aug. 1877 tot president; tot zijn dood heeft hij dat ambt bekleed. Intusschen was hij bij het klimmen zijner jaren zijn aandacht meer gaan vestigen op
het volksleven, vooral op het volksgeloof, Als proeve daarvan gaf hij in 1884 uit De heilige Ontkommer of Wilgeforthis, de bekende, niet gecanoniseerde heilige. Maar vooral openbaarde deze nieuwe richting van zijn studiën zich in zijn twee boeken De dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik (1887, 1888, 2st.) en De planten in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik, werken, die als de behandeling van een nieuwe stof in Nederland zeer werden gewaardeerd. Sloet was