| |
[Siebold, Jhr. Dr. Philipp Franz Balthasar von]
SIEBOLD (Jhr. Dr. Philipp Franz Balthasar von) werd 17 Febr. 1796 te Würzburg geboren als zoon van den hoogleeraar in de chirurgie Dr. Johann Georg Christoph (1767-1798) en Maria Appolonia Josepha Lotz. Zijn geslacht, oorspronkelijk uit de omstreken van Magdeburg afkomstig, bloeide eene eeuw in Hessen en te Niedeggen in Gulikerland, alwaar Johann Christoph Siebold, overl. 1766, chirurg en burgemeester was. Diens zoon Kaspar Karl werd hoogleeraar te Würzburg en was een der beroemdste duitsche heelkundigen, die om zijne groote verdiensten 1 October 1801 den Rijksadelstand verwierf. Hij was met den domheer Lotz, oom van moederszijde, voogd over zijn kleinzoon, die bestemd was de roemrijke traditie van zijn geslacht aan de würzburgsche hoogeschool voort te zetten, alwaar hij dan ook in 1815 als student werd ingeschreven, om er reeds in 1820 op een dissertatie tot Dr. med. te promoveeren. Korten tijd wijdde hij zich aan de praktijk, doch zelfs de groote kans, die er voor hem bestond de voorvaderlijke hoogleeraarstoga te verwerven, vermocht hem niet te bewegen, zich voorgoed te Würzburg te vestigen. Hij wilde meer van de wereld zien en vooral de tropen trokken hem bijzonder aan als a.s. arbeidsveld. Korten tijd was hij als lijfarts verbonden aan het hof van onzen eersten Koning, doch zijne komst naar Nederland gebruikte hij spoedig, om als militair geneesheer eene betrekking bij het oost-indisch leger te verkrijgen, hetwelk hem 11 Juni 1822 gelukte, door zijne benoeming tot chirurgijn-majoor. Op Java had hij nauwelijks den dienst te Weltevreden begonnen, of de Gouv. Gen. baron van der Capellen stelde hem voor, het nieuwbenoemde opperhoofd in Japan, kol. de Sturler, te vergezellen naar dat weinig bekende
land. 8 Aug. 1823 landde hij te Decima, alwaar hij zoowel de medische praktijk uitoefende, als zich ook met veel ijver toelegde op de botanie. Von Siebold had veel tact om met de Japanners om te gaan, won hun vertrouwen en schiep zich een kring van jonge ge- | |
| |
leerden, die weetgierig naar westersche wetenschap waren en hun leermeester tevens goed op de hoogte brachten van de toestanden daar te lande. Van hen leerde hij ook de taal zeer spoedig lezen en schrijven; voor talen had hij een bijzonder talent en in dienzelfden tijd maakte hij zich het Nederlandsch volkomen eigen. Reeds spoedig kreeg hij verlof om zich buiten de beperking van Decima te vestigen op een klein landgoed, genaamd Narutaki. Daar heeft hij terstond de op Decima aangelegde botanische verzameling uitgebreid. In ruil voor zijne grootendeels oogheelkundige praktijk verkreeg hij van zijne patiënten tal van ethnographische merkwaardigheden, terwijl ook Europeesche instrumenten op medisch gebied, door hem van Batavia meegebracht, een gewild ruilobject vormden bij de japansche geleerde wereld. Zijne verzamelingen hield hij echter verborgen om geene achterdocht op te wekken.
Reeds in 1824 begon hij met het schrijven van artikelen over Japan, in hetzelfde jaar gelukte het hem een levenden theestruik naar Java te doen overbrengen; kort daarna wist men door zijne aanwijzingen ook uit zaad jonge theeplanten te winnen, zoodat von Siebold met recht de grondvester mag worden genoemd der Java-theeplanting.
Om beter door te dringen tot de zoozeer geslotene japansche kringen verbond hij zich in japansch huwelijk met Otaki Sonoku. Hun in 1827 geboren dochtertje, O Ine, legde zich, volwassen geworden, toe op de genees- en verloskunde, in welk laatste vak zij onder hare landgenooten groote vermaardheid verwierf.
In 1826 vertrok von Siebold met het bestuur der factorij oudergewoonte naar Tokio ter huldiging van den rijksbestuurder. Het was voor den medicus een ware triomftocht, zijn roem was hem overal vooruitgegaan en het viel hem niet moeilijk zijne kennis en verzamelingen tevens elken dag uit te breiden. De japansche geographie was en bleef echter op regeeringsvoorschrift een gesloten boek, doch ook dit hoofdstuk van zijne weetgierigheid liet hem niet los en onvoorzichtig genoeg besefte von S. niet geheel het groote spionnengevaar, dat hem overal omringde in de rijkshoofdstad. Hij wist afteekeningen van kaarten van het land en omgeving te verkrijgen, doch nauwelijks was het gezantschap op de terugreis, of hetgeen gebeurd was werd verraden en 10 Nov. 1828 werd een proces tegen hem ingesteld wegens landverraad. Hoewel hijzelf slechts, hangende het onderzoek, geïnterneerd werd op Decima, greep eene scherpe vervolging zijner vrienden en leerlingen onder de Japanners plaats. Van 1825 af had hij reeds veel merkwaardigs op botanisch en ethnographisch gebied over Batavia naar den leidschen hortus gezonden. Vóór hij de kaarten moest afgeven, had hij er snel afteekeningen van gemaakt, gewoonlijk des nachts, en die verborgen. Ondanks alles bleef men hem beleefd en voorkomend behandelen; maar de tijd van afwachten viel hem zeer zwaar, niet het minst door de strenge straffen, die over zijne japansche vrienden werden uitgesproken. Toch bleef hij al dien tijd aan den arbeid. Op Decima had hij een klein tuintje en bevriende Japanners brachten onder voorwendsel, dat het voeder was voor zijne melkgeiten, tal van planten mede, die hij op eene rotspartij liet groeien en die een prachtig studiemateriaal voor hem vormden. In die dagen deed von S. de gelofte, dat hij
de rots mede zou nemen ter gedachtenis, als hij levend Japan mocht verlaten, en dat hij twee weeskinderen opzijne kosten zoude opvoeden, als hij zijne moeder terug mocht zien. Die rots heeft tot het einde der 19e eeuw op
| |
| |
het buiten Nippon bij Leiden bestaan, terwijl de bewindvoerder van de beroemde proeftuinen aldaar, Abr. Hakbijl, en echtgenoote, de twee weezen waren, die elkander als trouwe levensgezellen vonden, dank zij de gelofte van hun beschermer. Om von Siebold's leven ten slotte te redden, heeft Nederland onder druk van den beierschen Koning aan Japan eene beslissing in het proces afgedwongen, zoodat hij er ten slotte afkwam met eene verbanning ten eeuwigen dage uit het land en bevel daaruit te vertrekken vóór 1830. Op 7 Juli van dat jaar was hij te Vlissingen aangekomen. Met oprechte waardeering werd hij ontvangen en ondanks de moeilijke politieke toestanden van het oogenblik, gehuldigd.
In Leiden, waarheen hij reeds veel materiaal gezonden had, vestigde von Siebold zich ten huize Rapenburg 19. Het groote perceel werd schier geheel ingericht als museum voor de meegebrachte en reeds vroeger gezondene schatten, die het geheele Japansche volksbestaan omvatten. Tevens nam hij de beschrijving ter hand van al wat niet aanschouwelijk aanwezig was, hetgeen belichaamd is in het standaardwerk Nippon, Archief zur Beschreibung von Japan. Daarvoor bleef hij in contact met zijne opvolgers op Decima, die hem trouw terzijde stonden in het opsporen en overzenden van gewenschte aanvullingen. Voor de levende planten kocht hij een tuin met koepel buiten de Zijlpoort en richtte er eene kweekerij en proeftuin in, die al spoedig even beroemd werd en evenveel bezoek trok als het japansch museum. Chrysantemum, pioen, tal van japansche leliesoorten, doch ook grootere gewassen en boomen werden door von Siebold in Europa bekend en gekweekt. In 1837 verwlerf het rijk na taxatie de verzamelingen in het museum, die onder beheer van den verzamelaar kort daarop werden overgebracht naar een pand in de Paardensteeg.
Vooral onder Koning Willem II, die veel belang stelde in von Siebold's werk, werd het eene ware mode het museum en den proeftuin te bezoeken en geen vreemdeling in Nederland kon voldaan zijn, als hij niet door zijne handteekening in het album (thans ter Univ. Bibl.) zijne belangstelling in dit unicum daadwerkelijk had doen blijken.
Als japansch adviseur heeft hij de regeering er telkens op gewezen, dat tal van Japanners hunkerden naar openstelling van hun land voor vreemde kennis en wetenschap en dat Nederland in deze door de alleroudste betrekkingen de voorkeur had en moest zien te houden. Ondanks de geringe medewerking der regeering, die geheel in beslag werd genomen door de voornamelijk financieele zorgen na België's afscheiding, gelukte het toeh den koning te bewegen, zich te wenden tot den japanschen rijksbestierder, om in een plechtig schrijven, door generaal Nepveu overgebracht, de opening van het eilandenrijk te verkrijgen. In Japan werd dit optreden met gejuich begroet door de nieuwe partij, die zich grootendeels gevormd had uit de kringen, waar von Siebold nog niet vergeten was, maar nadere aandrang bleef uit, ook door den plotselingen dood des konings en Japan werd geopend voor westerschen invloed, maar Nederland speelde ondanks von Siebold en al diens moeite, daarbij geen rol! Niettegenstaande veel teleurstelling voelde von S. zich geheel en al Nederlander; hij was sinds 17 Nov. 1842 in den nederl. adel ingelijfd met het predicaat van jonkheer. In 1845 huwde hij met I.H.C. Freiin von Gagern, met wie hij zich vestigde in een landhuis op zijn terrein buiten de Zijlpoort, te midden der japansche producten zijner kweekerij. Ook zijne hoog bejaarde moeder kwam daarheen,
| |
| |
doch overleed reeds in den eersten winter van haar verblijf. Het volgend jaar werd in dit huis, toen nog onder Leiderdorp gelegen, een zoon geboren, doch kort daarop verliet de familie dit oord, om er enkele weken slechts, des zomers terug te komen. Gewoonlijk hield zij verblijf in het oude klooster Sankt Martin bij Boppard en later in Bonn. Andere mogendheden stelden meer belang in Japan en in de mogelijkheden daar voor hen, op handelsgebied vooral, te bereiken en vonden in von Siebold een bekwamen en uitermate kundigen adviseur, doch niet, dan nadat hij in 1852 andermaal eene vergeefsche poging bij Koning Willem III en diens ministers had aangewend, om 's lands groot belang in dezen niet te verwaarloozen en eene actieve politiek in te luiden. Het eenige, wat Nederland na de aanvankelijke opening van Japan verkreeg, was de opheffing van von Siebold's verbanning in 1854. Toen eenige jaren later (1858) handelsverdragen met Japan gesloten werden, o.a. ten laatste ook met Nederland, draalde de regeering nogmaals om den aangewezen persoon met de uitvoering te belasten. Maar von Siebold was het wachten moede en wilde ondanks alles, ondanks zijn meer dan 60 jaren, Nippon terugzien en hij ging dan ook in 1859 op eigen kosten met medeneming van zijn oudsten zoon, nog een kind. De Nederl. Handelsmaatschappij had hem aangezocht hare belangen in Japan te willen bevorderen.
Na bijna 30-jarige afwezigheid werd hij feestelijk verwelkomd door allen, die nog in leven waren van zijne schare leerlingen en vrienden, en spoedig was hij weer op zijn oude Narutaki terug. Ook de medische praktijk nam hij weder op en het stroomde patiënten, want zijn naam en roem waren blijven leven. Onder de verbeterde omstandigheden was het hem mogelijk eene nieuwe verzameling op ethnographisch gebied bijeen te brengen, waarbij zorgvuldig gelet werd op hetgeen in de leidsche, oudere ontbrak.
In 1861 viel hem de eer te beurt door den rijksbestuurder uitgenoodigd te worden, om in de hoofdstad lezingen te houden. Hij gaf er gehoor aan, doch de politieke toestand aldaar, vol vallen en strikken, was geenszins de omgeving, die hij wenschte en hij keerde nog in hetzelfde jaar naar Decima en vervolgens naar Batavia terug met zijne nieuwe verzamelingen. Zijn zoon liet hij daar achter. Na valsche voorspiegeling van tot diplomatiek agent benoemd te zullen worden, hoorde hij te Batavia, dat men daar nader over zou spreken in den Haag. Hij ging er heen, om nogmaals teleurgesteld te worden in zijne pogingen, om Nederland's bevoorrechte plaats te handhaven.
Toen werd het hem te veel en hij diende zijn ontslag in, hetwelk hem 7 Oct. 1863 onder dankbetuiging en een pensioen van ƒ 4000 werd verleend. Inmiddels was hij bevorderd tot generaal-majoor b/d. Gen. Staf, doch dit ging van Batavia uit.
Zijne tweede verzameling werd ook niet aangekocht door het Rijk, ondanks zijn aanbod.
Verbitterd over zulk optreden keerde hij Nederland, waar zijne familie tijdens zijne afwezigheid (op Nippon) gewoond had, den rug toe en vestigde zich in zijne vaderstad Würzburg.
Buiten Nederland wist men zijne groote verdiensten wel op hoogen prijs te stellen; tal van vorsten wonnen zijn raad in en de beiersche regeering kocht zijne prachtige tweede verzameling, die thans nog in München bewaard wordt.
Bij het begin der ordening daarvan stierf von Siebold plotseling 18 Oct. 1866.
Hij was een openhartig en royaal man, die telkens in botsing kwam met de zuinige, vaak benepen machthebbers in ons land. De kost- | |
| |
baarste produkten zijner tuinen, met groot geduld en zorg geteeld, moest hij vaak van de hand doen voor veel te lagen prijs, om contant geld te hebben. Het Sedamplantje, thans over geheel Europa verspreid, bracht hij over Java na zijne eerste reis naar Europa. Toen het op de zeereis dreigde dood te gaan vanwege de vocht, klom hij zelf in den mast en bevestigde het aldaar, tot de reede van Batavia in zicht was. Later placht hij te zeggen tot zijne kinderen: als ik maar een pfennig had voor elk Sedamplantje in Europa, dan zou ik een rijk man zijn en wat zou ik dan nog voor de wetenschap kunnen doen. Alle eigenbelang, alle gewinzucht was en bleef hem vreemd, en de nederlandsche Staat heeft van die eigenschap van haren trouwen dienaar schromelijk misbruik gemaakt. Bij zijne tweede reis heeft hij de regeering gewezen op het groote belang, dat voor ons land gelegen was in de oprichting eener drukkerij op Decima. Deze is opgericht met regeeringssubsidie en werkte voortreffelijk, toen von Siebold in 1861 werd teruggeroepen. Daarna was zij ten doode gedoemd. Maar de regeering heeft het niet beneden zich geacht ieder jaar na von Siebold's dood een bedrag van het pensioen zijner weduwe af te houden, tot het subsidie vereffend was, niettegenstaande de weduwe met hare vijf jonge kinderen in hoogst kommervollen toestand achterbleef. Requesten hielpen niet, Nederland toonde zich uiterst dankbaar voor 40-jarigen trouwen, uitstekenden dienst, waar van het te laat inzag, hoe weinig men dien gewaardeerd had!
Zooals von Siebold zelf bij zijn eerste verblijf in Japan door een eenvoudig monument de verdiensten zijner voorgangers als ontdekkingsreizigers had geëerd, vooral Kämpfer, zoo is hem ook de eer, dle hem toekwam, niet onthouden. Natuurlijk was hij eerevoorzitter der door hem gestichte Kon. Mij. tot aanmoediging van Tuinbouw, lid en eerelid van alle Nederlandsche en de meeste buitenlandsche genootschappen van zijn tijd. Tal van eeredoctoraten zijn hem verleend; veertien hooge ridderorden sierden zijn borst. In Nangasaki, Weenen en zijn oude Würzburg staan monumenten hem ter eere. Zijn marmeren buste in het leidsch Ethnographisch museum, waarvan de kern zijne verzameling is, werd in onzen tijd, helaas, verminkt en vernield! Zijn merkwaardige woning en beroemde tuin werden in 1896 afgebroken en het terrein als bouwterrein gebruikt. Enkele straatnamen in die buurt herinneren aan hem en zijn werk. In zijne levensbeschrijving door Dr. Wijnmalen geplaatst in de Levensberichten der Mij. v. Letterkunde (1871) vindt men eene vrij volledige lijst zijner geschriften en eenige bronnen voor zijne levensbeschrijving, die nog nooit, ondanks tal van proeven daartoe, volledig verschenen is, met gebruikmaking van het omvangrijk materiaal, dat hij daarvoor achterliet en dat naast vele hoogstzeldzame en belangrijke voorwerpen op hem betrekking hebbende, in bezit is van zijn eenig overgebleven kind, Freifrau von Ulm - Erbach te Erbach a/D.
Van groot belang waren echter de werken van Dr. S. Kure, uit het Japansch in 1909 vertaald door zijn tweeden zoon Heinrich Freiherr von Siebold (peetekind van prins Hendrik der Nederlanden, vriend en beschermer zijns vaders) en het 6 jaar vroeger verschenen boekje van den oudsten zoon, Alexander Freiherr von Siebold; getiteld: Ph.F. von Siebold's letzte Reise nach Japan.. Berlin 1903. Beide zoons hebben in engelschen (later japanschen) en in oostenrijkschen dienst veel roem verworven in
| |
| |
Japan, aldus de voetstappen van hunnen grooten vader en voorganger drukkend.
Portretten van von Siebold zijn aanwezig op het slot Erbach, o.a. een zeer fraai miniatuur, hem afbeeldend in uniform omstreeks 1835, een geteekend portret uit 1845, en ten slotte een door zijne tweede dochter, later mevrouw von Brandenstein, geschilderd portret, pendant van dat zijner echtgenoote.
Vervolgens een klein portretje uit 1858 in bovengenoemd album en een overal verbreid portret in uniform met alle eereteekenen, waarvan de oorspronkelijke uitgave gedrukt is in Japan op bankpapier Hierop is hij afgebeeld met een baard, dien hij in Japan bij zijn tweede bezoek moest laten groeien, daar hij zich niet meer kon scheren door het letsel aan zijne handen, bij een brand te zijnen huize kort na zijne aankomst, bij het blusschingswerk ondervonden.
Zie verder: Bijleveld in Leidsch Jaarboekje 1920, 102 vlg.
Bijleveld |
|