| |
[Siegenbeek, Matthijs]
SIEGENBEEK (Matthijs), geb. te Amsterdam 23 Juni 1774, overl. te Leiden 26 Nov. 1854. Hij werd uit ouders van duitschen bloede geboren, die hij in de ‘Opdragt’ der Leerredenen II dankbaar gedenkt, en bleef, na het overlijden eens jongeren broeders, hun eenige zoon. Op zijn elfde jaar ging hij ter Latijnsche schole en had toen reeds kennis der moderne talen, wat in het toenmalige Nederland bijzonder genoeg was, om het hier te vermelden. Zijn rector was Richeüs van Ommeren (III 932) die, behalve dat hij zijnen discipelen voortreffelijk de oude talen leerde, vooral ook hun gevoel voor het schoone ontwikkelde en de verfijning van hun smaak beoogde. Ook was hij, zooals toen iedere literator, dichter van latijnsche verzen, wat Siegenbeek ook van hem leerde, zoodat hij de school verlaten kon met een Carmen etegiacum, Ultima Jacobae Bavarae, morti proximae, verba. Hij heeft later aan zijne dankbaarheid jegens van Ommeren uiting gegeven in zijne Narratio de vita R.v.O., vóór de uitgave van diens Carmina en in de opdracht aan Jo. de Bosch vóór zijne Proeve eener dichterlijke vertaling van Homerus.
Siegenbeek was doopsgezind en zijne ouders behoorden tot de gemeente ‘bij het Lam en den Toren’. Dat bracht hem in aanraking met hare leeraren W. de Vos (sinds 1762 predt. te Amsterdam, de grootvader van W. de Clercq) en Allard Hulshoff, den ‘onvergelijkbaren’ (Opdracht der Leerredenen II, viii). Mede onder hun invloed besloot hij leeraar bij de doopsgezinden te worden. Aan 't Athenaeum studeerde hij mathesis onder van Swinden, humaniora onder Wijttenbach, oriëntalia onder Walraven. Voorts, schoon ingeschreven aan het doopsgezind seminarium (Dec. 1790, ‘vanwege de gemeente onder 't Lam’), volgde hij, bij de toenmalige hartelijke verhouding tusschen beide kweekscholen, de lessen van Konijnenburg en van Hemert. Deze laatste, sinds 24 Nov. 1790 hoogleeraar in de wijsbegeerte en fraaie letteren en ‘zeer welspr kend’ (Groenewegen, Paulus v. Hemert 79) oefende op den daarvoor gevoeligen jongen Siegenbeek invloed, merkbaar uit diens Oratio de eloquentiae studio, oratori sacro necessario. Doch ook de doopsgezinde hoogleeraar G. Hesselink, boeide hem, ja werd hem als een ‘vaderlijke vriend’. In hem trokken den jongen student zijne kennis van de nederlandsche taal en letteren en zijn goede smaak. Aan grondige theologische studie deed hij niet, deed men niet te Amsterdam. Wat traditioneele exegese, wat zich wapenen
| |
| |
tegen de straks mogelijke aanvallen van deïsten en rationalisten, dat was al. Doch in hooge mate opvoedend was de omgang met even literarisch ontwikkelde vrienden als Abr. en Jo. de Vries, bij wie hij weder aantrof Kemper (verloofd met hunne zuster Christine, Ja. Naber, J.M Kemper, 13 vlgg.), Nieuwland, D. van Lennep, A.R. Falck (wiens Gedenkschriften, uitg. Colenbrander, 1913, 9, 17 vlg. enz. voor de kennis van dezen kring zeer belangrijk zijn) e.a. en die hem ook in kennis brachten met hun oom van moederszijde Jo. de Bosch. En door hem kreeg hij weder toegang tot diens leidsche vrienden, Valckenaer, Ruhnkenius, Luzac, H.A. Schultens.
3 Juni 1795 werd hij proponent. Men roemde zijne predikgaven, waarbij wij niet vergeten, dat zulk een lof niet al te moeilijk verkregen werd in een tijd, toen de homiletiek niet hoog stond. 6 Maart 1796 werd hij predt. te Dockum. Hij vond daar als remonstrantsch ambtgenoot F. van Teutem, en hunne vriendschappelijke omgang heeft stellig medegeholpen om te Dockum tot stand te brengen, wat toen ook elders werd gewenscht maar nergens is gelukt, t.w. de vereeniging der remonstrantsche en doopsgezinde g meenten, gelijk die daar bestaat tot op dezen dag (L. Knappert, Gesch. N.H.K. II 198). Ook met zijn hervormden collega Arius Adriani was S. op den besten voet, met hem zat hij in de commissie van toezicht op het lager onderwijs (boven I 3) en 15 Mei 1797 opende hij eene openbare les met eene (mij niet onder de oogen gekomen) Rede over het nut der verlichting (adv. Leeuw. Cour. en daaruit Vrye Fries 1916, 84). Siegenbeek heeft later zijn vriend herdacht in Levensb. Letterk. 1831, 11-25. Reeds hier volgde hij de methode, om de vaderlandsche geschiedenis dienstbaar te maken aan de evangelieprediking (tegenwoordig op amerikaansche kansels zeer gewoon). In zijne Leerredenen (l, Haarl. 1814, Il ald. 1820) vind ik er eene op ‘Leydens verlossing’ (I 94), eene andere over ‘De weldadige werkingen der hervorming bijzonder voor de Nederlanders’ (II 1) en nog een, April 1815, na Napoleons terugkeer van Elba (II 38). Hij heeft het daarin (54) over ‘de plotselinge wederoprichting van eene troon over welks instorting iedere vriend van deugd, godsdienst en menschelijkheid zich, met de levendigste dankbaarheid aan Gode, verblijd had’, wat wel van gansch andere stemming spreekt dan
die woorden in zijne nog te noemen rede bij den vrede van Amiëns, 16 Juni 1802 gehouden, waarin hij Bonaparte prijst als ‘enig afbeeldsel der Camillussen, Scipioos en Fabiussen, als held en staatsman beroemd’ (holl. vert. 15 vlg.).
Ruim een jaar was Siegenbeek te Dockum geweest, toen zich hem gansch overwachte vergezichten openden. Laurens van Santen (Kalff, Letterk. VI, 157, 160; zijn portret Siegenbeek Gesch. L. Hoog I, 358) in de school van Burman tot klassiek filoloog gevormd, repetitor te Leiden, vurig unitaris en daarom met oog voor de taal-die-een-volk-samenhecht, sinds 1795 lid der leidsche municipaliteit, straks curator harer hoogeschool, volvoerde in 1797 een lang gekoesterden wensch door, mèt van Leyden, van de Kasteele en van Lelyveld een leerstoel te stichten voor Nederlandsche taal en welsprekendheid (waartoe men ook de letterkunde rekende). Hij stond met Siegenbeek in briefwisseling, placht hem te gaan hooren, als hij eens in Leiden een beurt waarnam en deed hem benoemen. ‘Ik weet nauwelijks om welke redenen hij juist mij koos’, zou Siegenbeek zelf later zeggen (Gesch. L. Hoog. l, 354). Toen
| |
| |
men achttien jaren later te Amsterdam, met voorbijgaan van den onpopulairen Bilderdijk, op een gelijksoortigen katheder J.P. van Capelle, een mathematicus, riep, schreef deze, 5 Nov. 1815, aan D.J. van Lennep: ‘Toen Siegenbeek professor werd, had hij aan 't vak zeker niet veel meer gedaan dan ik en welk een roem heeft hij verworven!’ (J. van Lennep, Leven van C. en D.J. van Lennep IV 51), waarbij dan de auteur filosofeert: ‘Hoe minder men van een candidaat weet, hoe meer men geneigd is het beste van hem te hopen’ (a.w. 52). Aldus dan op geloof tot buitengewoon hoogleeraar benoemd, preekte Siegenbeek 23 Juli 1797 te Dockum afscheid met Jes. 11, 9 en inaugureerde 23 Sept. d.a.v. te Leiden (‘niet zonder angstvallige bekommering’) over Openbaar onderwijs in de nederduitsche welsprekendheid. Van ‘bekommering’ mocht hij later, bij het zich herinneren van dien dag, spreken, gemerkt den weinig bloeienden toestand, waarin toen de beoefening van eigen taal en letteren verkeerde, toen de hoogere standen zich haar schaamden (‘Een hollandsche roman! Heden, ma chère, wel hoe vindt gij dat? En ma chère vindt het even ridicul als ons juffertje. Ik lees geen Hollandsch’, Wolff en Deken, Sara Burgerhart l, xi), toen de volkstaal onbeschaafd en ruw was en men een leerstoel voor het nederlandsch onnoodig en zelfs voor de degelijke geleerdheid, met het Latijn als voertaal, schadelijk achtte. Daartegenover stond, dat men niet van hem eischte dat hij wetenschappelijke filologie zou geven, geen historische grammatica, maar van hem verwachtte, dat hij voor den kansel en de pleitzaal
redenaars vormen zou door hen hunne taal goed te leeren gebruiken. Reeds schoon genoeg een doel. S. Muller, die zijne na te noemen biografie van Siegenbeek begint met eene breede uiteenzetting van wat genie is en wat talent, houdt het ervoor, dat S., nademaal hij geen genie was, doch wel een talent, juist daarom voor zijn taak berekend was. In elk geval bleek hij het te wezen. Ook heeft hij hard gewerkt op het gansche gebied der hem toevertrouwde vakken, kon critiek verdragen en er zijn voordeel mede doen en dit weder, omdat hij een bescheiden en waarlijk nederig man was (zie daarover een woord van N.C. Kist in Archief v. Kerk. Gesch. 1835, VI, 223 noot). Reeds twee jaren later (van Santen was intusschen 9 April 1798 overleden) benoemde men hem tot gewoon hoogleeraar in de nederlandsche taal en fraaie letteren; hij oreerde 28 Sept. 1799 over P.C. Hooft beschouwd als dichter en geschiedschryver. 6 Juni 1802 (om eerst de uitwendige feiten van 's mans hoogleeraarschap te geven) hield hij op uitnoodiging van den Senaat de reeds genoemde Oratio de pace ambianensi, met zooveel welgevallen aangehoord, dat Curatoren er zijne jaarwedde van ƒ 1600 op ƒ 1800 om brachten en haar op hunne kosten lieten drukken. Er is eene nederlandsche vertaling door Abr. Blussé de jonge, Dordrecht 1802, waarvan de leidsche bibliotheek een sierlijk gebonden exempl. bezit. Siegenbeek zelf zou later van dien vrede mistroostig aanteekenen: ‘Eene zooveel heils voorspellende gebeurtenis doch waarvan de gehoopte vruchten in haren eersten bloesemknop verstikten’ (Gesch. L. Hoog l, 371). In 1803 voerde hij als secretaris van den Senaat de briefwisseling met Pestel, die immers, na de bekoeling der staatkundige hartstochten, gelijk Boers,
Luzac en Kluit, tot de hoogeschool kon terugkeeren, maar lang weifelde. Eindelijk nam hij 5 Sept. 1803 weder zitting in den Senaat, doch overleed reeds 16 Oct. 1805 (III, 968). Het was Siegenbeek, die Borge overreedde zijne 5
| |
| |
Dec. 1807 gehouden oratie De modesto ac prudenti S.L interprete in het licht te geven, waarvan hij zooveel verdriet
heeft gehad. In 1809 legde S. het rectoraat neder met eene Laudatio Jani Dousae (met aantt. verschenen). 6 Nov. 1815 sprak hij bij de inwijding der herboren hoogeschool een dichtstuk uit Leidens hoogeschool hersteld (Gesch. L. Hoog l 418-422; Introductio vóór Annal. 1815/16). terwijl hij toen meteen geroepen werd om les te geven in de vaderlandsche geschiedenis. In 1823 legde hij weder het rectoraat neder, thans met eene rede De Laurentio Petro Spiegetio (Annal. 1823/24). Toen 20 Aug. 1824 Kemper onverwacht den lande was ontvallen, sprak Siegenbeek 23 Sept. d.a.v. voor de studenten De Kempero optimo, quod generosi juvenes intueantur atque imitentur, exemplo (vergl. L. Stud. alm. 1825, 73), in deze Memoria J.M. Kemperi publica lectione celebrata ook eigen vriendschap met den beproefden man herdenkend. Het volgend jaar bracht blijder taak. Op den dies van 1825, bij den maaltijd op den Burgt (tot de aanbieding waarvan de koning Curatoren in staat had gesteld) droeg hij een latijnsch lierdicht voor. Over hooger onderwijs in het algemeen heeft hij zich uitgesproken in zijn Iets over hoogescholen, 1828, waarin hij ‘zelfs’ oolijk is (29), overigens behoudend als allen toen op hooger onderwijsgebied. En eindelijk viel hem 23 Sept. 1847 het wel zeldzaam (en tegenwoordig schier onmogelijk) voorrecht ten deel zijn vijftigjarig hoogleeraarschap te gedenken. Hij deed het met een historisch overzicht van den groei van zijn vak sinds zijn optreden en sprak met begrijpelijken trots De incrementis litterarum neerlandicarum
inde ab erecla in Ac. Lugd. Bat. harum litterarum cathedra. Zóó mocht hij spreken: was niet De Vries zijn opvolger?
De ééne en ondeelbare Bataafsche Republiek eischte ook eene taalgemeenschap en deze wil weer éénheid van spelling. De willekeur op dat gebied was een oud euvel, thans zou men trachten het te genezen. De agent der nationale opvoeding J.H. van der Palm (boven, kol. 430) droeg der Bataafsche maatschappij voor taal- en dichtkunde op den arbeid aan te vatten. Zij benoemde toen uit afd. Leiden C. Rogge en onzen Siegenbeek uit afd. Rotterdam P. Weiland en B. Fremery, uit Amsterdam Y. van Hamel en G. Brender a Brandis. Op hun advies ontving in 1801 P. Weiland de opdracht om eene spraakkunst op te stellen, Siegenbeek eene Verhandeling over de nederduitsche spelling. Zij werd (‘geheel onder van der Palms oog bewerkt’, Beets, Leven en karakter van van der Palm, 67) 18 Dec. 1804 door de Bat. Republiek goedgekeurd en als regel van spelling vastgesteld, ofschoon v.d. Palm zelf in luchtige achteloosheid er zich niet door liet binden. Sinds werd zij officieel en bleef dat, totdat 1883 de Regeering de nieuwe spelling van de Vries en te Winkel aanvaardde. Siegenbeek voerde niet veel veranderingen in (ligchaam; j achter een op i uitgaanden, w achter een op u uitgaanden tweeklank), hij regelde de spelling der vreemde woorden en, daar hij een onpartijdig, welwillend en zachtmoedig man was, luisterde hij naar kritiek. Zijn geschil met Meerman was den tijdgenoot een bewijs, dat de wetenschap inderdaad ‘emollit mores, nec sinit esse feros’. Heftig heeft Bilderdijk hem bestreden, en wellicht is dit mede de oorzaak geweest, dat, toen Schimmelpenninck Sieg. trachtte te overreden voor Bilderdijk als secretaris van de Mij. der Nederl. Letterk. plaats te maken, hij dat niet heeft willen doen. (L. Knap- | |
| |
pert,
Ramp van Leiden, 97). Intusschen ging hij ijverig voort met taalstudie, woordafleiding, geslachtsbepaling, bastaardwoorden, syntaxis, zonder te vermoeden dat in Duitschland door Grimm eene nieuwe taalwetenschap ontstaan was, die de oude school eindelijk ook hier zou afbreken. Zoo hebben wij van hem o.m. Proeven van nederduitsche welsprekendheid (1799); Verhandeling over den invloed der welluidendheid en gemakkelykheid van uitspraak op de spelling der nederduitsche taal (1804), door de Bat. Maatschappij met goud bekroond, waarin S. onze taal laat overhellen tot het zachte, vloeibare en welluidende, wat op hare woordvorming grooten invloed geoefend heeft (42); Proeven van dichtkunde uit de 17de eeuw (1806); Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Vondel (1807); Betoog van den rijkdom en de voortreffelijkheid der nederl. taal en opgaaf der middelen om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan (1810), ook met goud bekroond. Voor de Celles schreef hij eene Histoire succincte de la langue hollandaise en volvoerde in 1808 eene opdracht, met Meerman en Calkoen, om nederlandsche namen voor het fransche stelsel van maten en gewichten te geven. Reeds zagen wij, dat enkele zijner oraties en preeken der vaderlandsche geschiedenis gewijd waren. Nog gaf hij eene Beknopte geschiedenis der Vereenigde Nederlanden; eene studie over Het godsdienstig karakter van Willem I (in Mnemosyne XII, 1823) en over Lodewijk van Nassau (ald. XV 1825); voorts zijne Geschiedenis der leidsche hoogeschool, die nog immermet vrucht door ieder wordt geraadpleegd, al hebben wij eene nieuwe, uitvoeriger geschiedenis dier school broodnoodig, tot welk
werk Molhuysen's Bronnen thans het materiaal bieden. Ik mag nog wel herinneren dat Siegenbeek van Luthers lied op Vos en van Essen eene nederl. overzetting gaf, Archief 1834, V 473-477. Van 1826 is 's mans Beknople geschiedenis der nederd. letterkunde, verbeterde uitgave van een Kort begrip, 25 jaar vroeger opgesteld voor zijne studenten. Het is waar, dat het kleine hier zeer wordt opgeblazen, als b.v. Elisabeth Koolaart ‘eene vrouwelijke Vondel’ heet (vergel. Jonckbloet, Letterk. V, 33), maar er staat veel juist oordeel tegenover. Mij heeft het altijd bekoord, dat in een tijd, waarin men voor de kunst der juffrouwen Wolff en Deken niets voelde, Siegenbeek althans van hare romans getuigde, dat ‘hoewel deze voortbrengselen van langwijligheid (waartoe ook de gekozene briefvorm niet weinig medewerkte) en andere onvolkomenheden geenzins zijn vrij te spreken, zij wegens welgeslaagde schildering van echt vaderlandsche zeden en karakters grooten lof verdienen, ja kunstgewrochten heeten mogen’ (294). Nog zij aangestipt dat hij altijd het nauwe verband in het oog hield met de letterkunde der Ouden, getuige zijne Verhandeling over de welsprekendheid van Pericles en de Proeve eener dichterlyke vertaling van de Ilias (bk. 22 en 24). Wat zijn eigen stijl aangaat, zeker was het oordeel der tijdgenooten gunstiger dan het onze. Hij zelf had grooten eerbied voor van der Palm en nog Brill, Stylleer2, 97 zegt dat van der Palm ‘van eene welsprekendheid blijk gaf, die zelfs in het licht der redevoeringen van Demosthenes niet verbleekt’. Maar lateren spreken van zijn ‘gebrek aan pit’, zijne ‘flauwhartigheid’
(Joncbloet, Letterk. VI 123). Zullen wij, met Geel, den stijl laten verschillen naar het karakter der schrijvers dan schreef S. den goedhartigen stijl, stil, gematigd, bescheiden, tevreden, prijzend (Geel, Ond rzoek en fanta- | |
| |
sie6 129, 131), ofschoon de verheffing niet ontbreekt.
Wij moeten nog een woord zeggen van Siegenbeek's arbeid buiten zijn eigenlijk ambt. In 1803 was bij de leidsche doopsgezinden predikant Jan van
Geuns; voor de vervulling der tweede, vacante plaats ontbraken de middelen. Men heeft toen 26 Nov. Siegenbeek verzocht twaalf predikbeurten in het
jaar te willen vervullen, tegen ƒ 400, met den titel van ‘leeraar dezer gemeente’. Hij nam dat aan, hield nieuwsjaarsdag 1804 zijne eerste predikatie en heeft dezen arbeid tot 5 Jan. 29 geregeld volgehouden. Ook nam hij een werkzaam aandeel in de gemeentezaken, de invoering van liederen, het vragen van jaarlijksche bijdragen tot stijving der uitgeputte kas, bemoeiingen voor het behoud der kweekschool te Amsterdam. Had hij reeds vrijwillig afstand gedaan van een deel zijner wedde, in zijn testament beschreef hij der gemeente nog ƒ 400. Over hetgeen het kerkgenootschap der doopsgezinden in de laatste vijftig jaren tot verspreiding van godsdienstkennis enz. heeft toegebracht schreef hij in Archief voor Kerk. Gesch. 1835, VI 203-224.
Groote verdiensten heeft hij voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde gehad. In 1803 deed hij haar, met J.W. te Water, uit diep verval opstaan, was van 1803-1822 haar secretaris, van 1822-1847 haar voorzitter. In tal van levensberichten heeft hij afgestorven leden herdacht. In 1817 bekroonde de Mij. zijne Lofrede op Simon v. Slingelandt (W.W. III, 1, 1-116) en nam zijne voorlezing over denzelfden als staatshervormer in hare Werken op (VI 103-121) gelijk studies over den Wapene Martijn (ald. III, 2, 73-226; V, 2, 125-153). Overigens heeft ‘gedurende zijn 25-jarig bestuur de Mij. geen bijzonder merkwaardige veranderingen of lotswisselingen ondergaan’ (J.F. Bergman in Gedenkschrift 1867, 138).
Het tooneel had zijne warme belangstelling. Wie zich daarvan wil overtuigen leze zijne J.C. Wattier - Ziesenis, Eerste tooneelkunstenaresse van Nederland in eene redevoering geschetst, Haarlem 1828. Hij begint met het voorrecht te roemen van in dagen te mogen leven waarin een hoogleeraar en evangeliedienaar vrij uit van zijn liefde voor het tooneel spreken mag en herinnert er aan, hoe hij ‘deze voortreffelijke vrouw heeft geacht, zooveel hij kon heeft zien spelen en haren nuttigen en leerrijken omgang’ gaarne heeft gezocht. Achter de rede zelve staan aanteekeningen, verzen ter eere van Wattier door J. Bosscha, Chr. Fried. Haug, A. Loosjes, C. Kloots, terwijl dan Siegenbeek nog een zeer lezenswaardig opstel plaatst over De middelen ter vorming van een nationaal Nederlandsch Tooneel, waarin hij o.a. de oprichting van een tooneelschool bepleit.
In 1815 werd hij, zijner dockumsche liefde getrouw, schoolopziener in het tweede district Zuid-Holland en bleef dat tot 1852. In 1840 vierde hij zijn zilveren feest als schoolopziener met eene Rede over de chr. liefde als beginsel dat onderwyzers by de vorming der jeugd bezielen en de band van vereeniging zijn moet tusschen schoolopzieners en onderwyzers.
Toen het springen van het kruitschip, 12 Jan. 1807, Leiden in rouw dompelde, woonde Siegenbeek dicht bij het tooneel van de ramp, Rapenburg, 3e huis voorbij de Heerensteeg (no. 3 van den plattegrond achter L. Knappert, De ramp v. Leiden). Hij heeft ons van de gebeurtenis een levendig Historisch tafereel opgehangen, met levensschetsen van Kluit en Luzac, in den bundel
| |
| |
Leydens Ramp, Amsterdam 1808, waarin Bilderdijk zijn gedicht aan Siegenbeeks arbeid liet voorafgaan.
Siegenbeek was getrouwd met Geertruida Tieboel. Uit dit huwelijk werden 25 Febr. 1806 tweelingbroeders geboren, van wie in leven bleef Daniël, die den naam zijner moeder bij den zijnen voegen zou (II 1317). Een zuster van mevr. Siegenbeek, Lieske Tieboel, was gehuwd met Josué Teissèdre l'Ange (I 145).
Aan zoo rijk en arbeidzaam leven kwam 26 Nov. 1854 een einde, ‘de hand des doods verbrak door een zachte aanraking de reeds verzwakte banden die ziel en ligchaam zoo lang hadden samengehecht’. De hoogleeraar M. De Vries herdacht reeds den volgenden dag den doode voor zijn studenten, de doopsgezinde predikant C. Sepp (boven kol. 720) sprak treffend bij het graf en wijdde hem later eene leerrede (1855). De Studentenalmananak 1856, 117 volstond met te zeggen: ‘Groote diensten heeft hij aan taal en letterkunde bewezen, dit zal niemand ontkennen, hoe men overigens ook over zijn rigting en zijn stelsel oordeelen moge.’ Zijne vrienden staarden hem ‘in diepen weemoed na’.
Zie behalve het reeds in den tekst genoemde: S. Muller in Levensb. Letterk. 1855, 83-123 met bibliografie 124-135; A. de Jager in Nieuw archief voor taalkunde 1855/1856, 109-112; Album Ac. Ath. Ill. Amsterdam, 158; Scheltema en van Wijk, Een poging tot verbroedering enz. 1874, 49; Sepp, Proeve3, 182; dez., Biblioth., 277, 283, 287; Collot d'Escury, Hollands roem III, 43 vlgg.; J. te Winkel, Gesch. Ned. Taal 1901, 29, 106 vlg.; J. Huizinga in Acad. Groning., 1914, 56, 109, 113, 167 S. Blaupot ten Cale, Gesch. d. doopsgezinden in Holland enz. II 21, 70, 150; L.G. le Poole, Kerkel. leven doopsg. te Leiden, 1905, 116 vlgg., 145, 185, 188 vlg. 199, 250; H. Ruys in Science in the Netherlands 139.
L. Knappert |
|