een elken dag aan tafel den leekebroeders iets stichtelijks voorgelezen en met zijn grondige bijbelkennis hun uitgelegd wat uitlegging behoefde.
Volgens prof. Acquoy is Schutken's vroomheid niet vrij geweest van piëtisme en methodisme. In zijne cel, welke hij als zijn aardsch paradijs beschouwde, werd hij door bepeinzing van de verschillende feiten uit het leven en lijden van Jezus zóó ontgloeid, dat het hem was alsof hijzelf onder het kruis stond, ja daaraan hing. ‘Daar met zijn geest door de open wonden tot aan het hart des Heeren doorgedrongen en hart met hart vereenigende, wiesch hij zich in Christus' bloed van al zijn zonden rein en voelde, door de vurige pijlen der liefde gewond, de brandende min, die hem eeuwig beminde’ (Joh. Busch). 's Mans methodistische neigingen bleken hieruit: dat hij zich aan een dagverdeeling hield, waarvan nooit afgeweken werd: bidden en werken, lezen en denken, kapittel houden over eigen gedrag (zichzelf onder handen nemen, tot zichzelf inkeeren) en God vragen om vergiffenis - het volgde elkander altijd even geregeld en stelselmatig op. Wanneer hij zijn cel verliet, sprak hij een of ander ‘goed punt’ (devotum exercitium) ten einde tegen de verzoeking gevrijwaard te blijven; kwam hij er in terug, dan knielde hij onmiddellijk voor het Christusbeeld neder en deed een kort gebed.
Busch deelt in zijn Chronicon Windesemense mede dat Johan Schutken voor de feestdagen vele gedichten en gezangen heeft vervaardigd; een goed afschrijver is geweest, die tal van zangboeken, antiphonaria, lectionaria, missalen en gradualen nauwkeurig bewerkte; ze tevens met kunstvaardige hand van muzieknoten voorzag; als bibliothecaris het toezicht heeft gehad over de Dietsche kloosterboeken, welke hij aan eenigszins ontwikkelde leeken ter lezing uitleende. Daarenboven moet hij heel wat vertaald hebben: o.a. den psalter, de evangelie-pericopen voor het kerkjaar en Gerlach Peters' voortreffelijk Soliloquium. - Onbekend is, in welke familiebetrekking Johan Schutken gestaan heeft tot Aleid Schutken, een rijke devote vrouw, die zichzelve en al het hare gaf aan het convent te Windesheim (‘Onze Martha’ heet zij in aangehaald Chronicon).
Zie: J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 280-289, waar 280 aant. 6 de bronnen worden opgegeven; N.C. Kist en W. Moll, Kerkhist. archief, IV (Amsterd. 1866), 221, 239,; J.C. van Slee, De Kloostervereeniging van Windesheim (Leid. 1874), 50 volg., 302, 304, 326, 336; V. Becker, Eenige oude Dietsche versjes (De Katholiek, dl. LXXXVIII (1885), 364-366); K.O. Meinsma, Middeleeuwsche bibliotheken (Zutph. 1903), 147, 285, aant. 1.
Brinkerink