| |
[Royaards, Herman Johan]
ROYAARDS (Herman Johan), geb. te Utrecht 3 Oct. 1794, overl. aldaar 2 Jan. 1854 de kerkhistoricus, zoon van Hermannus en Johanna Henriette Schorer, kleinzoon van Albertus, geneesheer te Zalt-Bommel en Godefrida Geertruid van Coeverden. Hermannus had eene zuster Syburgh Henrika, die in 1784 huwde met Joost Gerard Kist: de ouders van N.C. Kist, den lateren leidschen hoogleeraar in de kerkgeschiedenis, zoodat de beide stichters van het Kerkhistorisch archief volle neven waren. Een andere broeder van Hermannus en Syburgh, Gisbertus, was ambtenaar in het toenmaals pruisische stadje Huissen bij Arnhem. Onze Herman Johan ging eerst op de Hieronymus-school te Utrecht, waar hij de lessen genoot van Karsten, Dornseiffen en S. Nijhoff, om in 1811 student te worden in Utrecht. Al weder was het van Heusde, ‘de afgod zijner leerlingen’, zegt Scholten - wie over de studie en de studenten te Utrecht van dezen tijd schrijft, komt hem altijd tegen - die ook Royaards boeide, met name door zijn lessen over de Historia humanitatis en Historia philosofiae. Deze lust voor geschiedenis, door van Heusde gewekt, leidde tot de oprichting, 1811, van het genootschap ‘Historia Duce’, later geheeten ‘Utile Dulci’, waarvan, met Royaards, Kist, Schorer en Gaymans de eerste leden waren en dat gewijd was aan de beoefening van geschiedenis en letteren. Tot dit gezelschap hebben behoord de Geer, P.H. Hugenholtz, J.F. van Oordt, J.C. de Wijs en vele anderen; van hen ging in 1815 de oprichting der compagnie vrijwillige jagers uit, die zoo lang te Bruay bij Valenciennes gecantonneerd zijn geweest. Teruggekeerd, studeerde R. theologie onder zijn vader, G. van Oordt en Heringa (met den
ouden Royaards weder verzoend), terwijl Adam Simons (zie beneden) door zijne lessen over nederlandsche geschiedenis, stijl en poëzie van grooten invloed op zijne vorming geweest is. 12 Maart 1818 promoveerde hij De altera Pauli ad Corinthios epistola et observanda in illa apostoli indole et oratione, 13 Mei deed hij proponents, 1819 werd hij predikant te Meerkerk bij Gorinchem. Hij heeft daar met ambtgenooten in de buurt, velen van hen oudleden van ‘Utile Dulci’, in druk wetenschappelijk verkeer gestaan; zijn predikwerk hing altoos samen met een of ander onderwerp van studie, aldus, dat de preek tot een wetenschappelijk onderzoek, of uit de studie de preekstof geboren werd, wat ons een weinig beducht maakt voor het gemakkelijk volgen van haren voorganger door de hoogleeraren-kweekende Meerkerksche
| |
| |
gemeente. Van die studie getuigt o.a. zijne door het Haagsch Genootschap met goud bekroonde verhandeling Proeve over den geest en het belang van het boek Daniël, echt heusdiaansch d.i. zonder critiek te oefenen vooral letten op de denkbeelden (cf. Sepp, Proeve3, 207). Met groote toewijding stond R. zijne gemeente ter zijde, toen de dijkbreuk van 1820 haar zwaar getroffen had.
Ik heb elders het vermoeden uitgesproken, dat het aan Joh. Clarisse te danken is, dat in dezen tijd de Regeering hare aandacht schenken ging aan grondiger onderwijs in de kerkgeschiedenis (III, 228). 1823 benoemde zij N.C. Kist te Leiden en onzen Royaards te Utrecht (die tegelijk naar Schiedam beroepen was) tot buitengewoon hoogleeraar om onderwijs te geven in de kerk- en dogmengeschiedenis benevens de moraal. Hij inaugureerde 20 Juni 1823 De hominum gentiumque varietate in christianae societatis historia observanda. En reeds toen rijpte het plan bij hem en Kist, om een kerkhistorisch archief te stichten. Te midden van harden arbeid (hij was ook academieprediker) ontviel hem zijn vader, begin 1825, maar smaakte hij ook het geluk van in het huwelijk te treden met Henriëtte Johanna Both Hendriksen. Het volgend jaar werd hem een zoon geboren (de tweede, Willem Jan is van 1829) en volgde ook zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar. Hij oreerde 3 Maart 1826 De theologia historica cum sacri codicis exegesi rite conjuncta, nostris potissimum temporibus in Belgio excolenda. Zij is, zegt hij, de geschiedenis van godsdienst, kerk, leerstukken te zamen met apologetiek en patristiek (p. 9). Van de ‘damna et errores’, welke de gevaarlijke historische critiek in Duitschland op haar geweten heeft, wil hij niet weten (p. 16), maar oordeelt, dat de theologia historica van de Schrift moet uitgaan, met schriftexegese derhalve nauw verbonden zijn moest. ‘Men kreeg den indruk’, zegt Sepp geestig, ‘alsof de kerkelijke geschiedenis te harer aanbeveling een goed geleide noodig had’ (Bibl. 8). De plannen voor een ‘Tijdschrift voor historische theologie’ kwamen 1829 tot uitvoering. Toen
verscheen deel I van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van Nederland. Ook Th. Adr. Clarisse zou redacteur geweest zijn, zoo niet zijn vroege dood ook dit schoone vooruitzicht vernietigd hadde. De vader schreef over den betreurden zoon vóór diens posthuum artikel over Geert Groote in Archief I (zie III, 230). Een tijdschrift als dit bezat ons vaderland nog niet en stellig is, wat Kist en Royaards hoopten, geschied: dat hun arbeid, vooral er op aangelegd om, door het opsporen van nieuwe kenbronnen voor de geschiedenis, ook tot de toekomstige ontwikkeling dier wetenschap bij te dragen, volgende geslachten zou ten goede komen. Royaards plaatste in dit deel zijne verhandeling Over den voortgang in de beoefening der geschiedenis ook van die der christelijke kerk (1-82). In ons land, lezen wij (74), was het Venema (II 1485), die den grond legde tot die wijsgeerig pragmatische geschiedenis, welke ook R. wil t.w. ‘zulk cene wijsgeerige geschiedenis, waarin de daadzaken in derzelver samenhang wijsgeerig worden nagespoord, waarbij men indringt in den waren geest der gebeurtenissen en niet anders tracht te doen als de werkelijke wereld over te boeken’ (82). Hier is de invloed van van Heusde wel sterk. In ditzelfde deel plaatste hij eene verhandeling over de Spaansche inquisitie (253-282) en liet daaraan voorafgaan eene opwekking tot het verzamelen en beschrijven
| |
| |
van traktaatjes en pamfletten (247-253), waarop inderdaad de arbeid van Fred. Muller, Louis D. Petit, H.C. Rogge e.a. gevolgd is. Aan dit Archief in elf deelen, daarna Nederl. Archief in negen en Nieuw Nederl. Archief in twee deelen heeft R. zijne beste krachten gegeven. In deel II van dit laatste komen nog artikelen van zijn hand voor, het bevat meteen zijne necrologie door N.C. Kist; voortaan zou het Tijdschrift als Kerkhistorisch Archief onder Kist en Moll verschijnen (dl. I in 1857). Maar de naam van Royaards blijft verbonden aan dit voortreffelijk werk, dat vooral voor de geschiedenis van het vaderlandsche Christendom van zoo groote beteekenis was en nog is.
Koning Willem I, wiens regeering immers warm ijverde voor de beoefening der vaderlandsche geschiedenis, taal en letteren, had, na den dood van den historieschrijver M. Stuart, bij besluit van 23 Dec. 1826, nederlandsche geleerden uitgenoodigd om een plan over te leggen voor eene geschiedenis des vaderlands. Aan Jac. Scheltema, Mr. J.C. de Jonge, Beyerman, Groen van Prinsterer èn Royaards viel een gouden eereprijs ten deel, aan den laatste voor zijne Bijdragen tot de bewerking van de geschiedenis der Nederlanden. Dat was 1830. In dat jaar en 1831 deelde hij in de groote gebeurtenissen door eene Leerrede na het uittrekken der utrechtsche studenten, 21 Nov. 1830 (in den bundel van Bouman 207-240) en eene Dankrede bij hun terugkeer, 16 Oct. 1831, afzonderlijk uitgegeven, gelijk hij weder een jaar later den dood zijner diepbetreurde vrouw (26 Oct. 1832; de Klaagzang zegt 5 Oct.) in een Klaagzang beweende. Zelf ernstig ziek geworden, deed hij, na zijn herstel, met Kist eene reis langs de Moezel, 1833, en in 1835 eene naar den Hartz, tijdens welke zij met vele duitsche geleerden betrekkingen aanknoopten (vergel. daarover R. in zijne opdracht aan Gieseler, Lücke en Ullman van deel I zijner Gesch. v.h. Gev. Christendom v-x). In 1834 verscheen zijn Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland I, in 1837 II, waardoor hij voor dezen verwaarloosden tak van wetenschap nieuwe belangstelling wekte. Hij was vóór onafhankelijkheid der Kerk, zonder dat hij den band tusschen Kerk en Staat wilde losmaken. 26 Maart 1835 legde hij het rectoraat neer met eene rede De proavorum nostrorum pietate in condenda tuendaque Belgii Foederati republica conspicua. In datzelfde jaar, 28
Oct., sprak hij de Feestrede uit bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan des Haagschen Genootschaps, waarvan hij toen voorzitter was; verrijkt met aanteekeningen en bijlagen is zij een belangrijke bijdrage geworden voor onze kennis van het toenmalig theologisch leven in Nederland. Het karakter van het Genootschap zelf had zich in dier voege gewijzigd, dat de ware verdediging des Christendoms niet gesteld werd in de handhaving van eenig kerkelijk leerstelsel, maar in een voortgezet onderzoek naar den aard en den oorsprong van den chr. godsdienst zooals deze uit de H.S. zelve kenbaar wordt (Scholten). In 1885 zou Kuenen in zijn Gedenkschrift Royaards' taak weder voor 50 jaren voortzetten (zie ook Sepp, Proeve3 44-65). 23 Jan. 1836 bracht aan R. nieuw huiselijk geluk door zijn huwelijk met Sara Maria Swellengrebel, vriendin zijner eerste vrouw, dochter van den curator der utrechtsche hoogeschool Mr. J.G Swellengrebel; zij zou hem met twee zoons uit zijn eerste en drie uit zijn tweede huwelijk overleven. Het was het jaar van het tweede eeuwfeest dier universiteit en 14 Juni
| |
| |
smaakte R. het voorrecht twee zijner leerlingen, Johannes Henricus Scholten (III 1143), reeds litt. hum. dr., en Jacobus Julianus Snouck Hurgronje, more majorum tot doctoren in de theologie te bevorderen. Wat R. bij die gelegenheid sprak (‘Est haec nova quaedam solemnitas ...’) vindt men in Ann. Ac. Rhen. Traj. 1836/37 en bij C. van den Bergh, Gedenkboek 1837, 190-198. Uit de volgende jaren dien ik te vermelden de Chrestomathia patristica II, 1837 (I is van 1831), ‘die niet ten onregte wegens hare onnauwkeurlge correctie en gebrekkige organisatie, vooral in de selecta uit de Apostol. Vaders, berispt is’ (Sepp, Proeve3 460, Bibl. 51 vlg.), het Compendium historiae ecclesiae christianae I, 1840 (II in 1845), waarover Sepp, Bibl. 41 vlg. prijzend schrijft, Dichtregelen bij het graf van van Heusde 14 Aug. 1839 (niet in den handel, maar afgedrukt achter A. van Goudoever, Levensbericht van v.H. in Utr. Stud. Alm. 1840 en eindigend met 's mans spreuk: ‘Die niet als kind gelooft, hoe kan die wijsgeer heeten?’) en Ph.W. van Heusde, geschetst als geschiedkundige en als paedagoog tot de godgeleerdheid, twee voorlezingen, Utr. 1840, met eene Opdragt aan N.C. Kist. Van belang is ook zijne Voorrede vóór dl. I van J.J. Dodt v. Flensburg, Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen inzonderheid van Utrecht, 1839. Ook daarin roemt hij, dat ‘opdelving van tot dusver ongeopende bronnen en critische schifting der daadzaken zich aan eene pragmatische bewerking zoekt te paren.’ Geschiedvorscher en geschiedschrijver moeten
elkander de hand bieden, zal de geschiedenis niet slechts beschreven, maar tevens verrijkt en gezuiverd worden, d.i. zullen de daadzaken worden voorgesteld in verband met hare oorzaken en gevolgen. Vele bronnen zijn reeds aangeboord, thans doet de heer Dodt dat voor Utrecht, eertijds het middelpunt van Nederland, kerkelijk en wereldlijk, met hare rijke archieven van de vroegere kapittelen, van de O.B. Klerezij, van de provincie, van de stad. En Royaards verheugt er zich over, dat Dodt gaat voortzetten, wat Bor, Matthaeus, Drakenborch, Broedersen begonnen. Wij verheugen er ons nog altijd over, gemerkt de rijke stof, die wij aan Dodt (7 dln.; 3 dln. voortzetting d.v. Asch van Wijk) te danken hebben.
Deze jaren brachten ook huiselijk leed. Half April 1838 overleed zijn eenig dochtertje, 3 Mei een pas geboren zoontje, slachtoffer vermoedelijk van de nog altijd zeer onvolmaakte verloskunde, 1841 weder een meisje, Anna. De bundel leerredenen, Evangeliewoorden vooral voor lijdende christenen 1841, is in deze jaren ontstaan. In dat jaar 1838 had de tweede klasse van het Kon. Nederl. Instituut eene prijsvraag uitgeschreven over De geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland, 16 Nov. 1840 schonk zij aan R. voor zijn antwoord den eereprijs, 1842 verscheen het als boek en nog eens in de Verhandelingen der klasse. Ik bezit slechts de derde, vermeerderde en verbeterde uitgave, 1844, waarin o.a. aan de bedenkingen van Credner in de Neue Jenaische Literatur-Zeitung. Oct. 1842 (overgen. Konst- en Letterbode April 1843) gehoor gegeven en wezenlijk elke bladzijde gewijzigd is. Het boek is niet alleen bestemd voor de geleerden, maar ook voor wie zich niet onder hen rekenen, ook voor ‘beschaafde vrouwen, die immers het zout uitmaken van ons geletterd publiek’ (Voorberigt, 3e uitg. XIII). De tweede prijs had Dr. E.J. Diest Lorgion, toen predt. te Hallum, verworven,
| |
| |
‘wiens beknopt maar zaakrijk opstel’ (Moll) te Leeuwarden bij W. Eekhof, 1842, verscheen en ‘voor dat van zijn gelukkiger mededinger in nauwkeurigheid van bewerking en deugdelijkheid van vorm geenszins behoeft onder te doen.’ In 1849 liet R. het eerste deel verschijnen van zijne Geschiedenis van het gevestigd Christendom en de chr. Kerk in Nederland ged. de Middeleeuwen, waarop 1853 het tweede deel volgde. Zij geven derhalve het vervolg op de Invoering. Naar aanleiding dezer drie deelen schreef Moll: ‘Ofschoon R. geenszins een meester der historische kunst mag genoemd worden, en zijne taal en stijl evenzeer gebrekkig zijn, als zijn verhaaltrant omslagtig en vermoeiend is, daar hij zijne mededeelingen gedurig overlaadt met wijsgeerige beschouwingen, die de feiten der geschiedenis voor des lezers voorstelling verduisteren en hem nauwelijks iets te denken overlaten - door R. heeft de wetenschap eene groote schrede voorwaarts gedaan’, waartoe Moll dan voorts rekent vooral zijne ordening van het materiaal (Kerkgesch. v. Nederland I, 1864, Inleiding XXIX vlg.). Bij dit oordeel van Moll gedenke men dat R. zich ‘op den ruimen Oceaan bevond, waarop hij zonder compas den rechten koers zoeken’ moest (Gesch. v.h. gev. Chr. voorr. XIX) en ook dat hij, betreurend, ‘dat men zich meestal verloren had in het geheel uitwendige karakter onzer kerkgeschiedenis’ en van plan het inwendige ruime plaats te geven, daarin door den dood verhinderd is. Overigens zijn deze boeken ‘overschaduwd door den klassieken arbeid van Moll’ (Sepp, Bibl. 121), wat men toestemmen en toch het betreuren kan, dat de nieuwe kerkhist. school ten onzent haar aanvang
bij Moll en niet bij Kist en Royaards pleegt te stellen. Wat hij over het ‘karakter van het Heidendom in Nederland’ schreef is wel geheel verouderd, schoon hij er oog voor had, dat men ‘te veel de topografie des heidendoms in de behandeling van deszelfs geschiedenis uit het oog verloren’ heeft (Inv. Chr. 56). In verband met deze studiën noem ik hier zijn debat met prof. Hofstede de Groot. De groningsche hoogleeraar had in Nederl. Archief IV, 121-190 zijne denkbeelden ontwikkeld over den gang der chr. godgeleerdheid in Nederland en daarin ook zijne ons bekende stelling verdedigd, dat ‘onze voorouders het bijbelsch practische van hunne eigene godgeleerdheid [!] lieten varen, om er van Luther en van Calvijn een tweederlei speculatief-juridisch beginsel voor op te nemen’ (143). R. richtte zich toen in datzelfde deel, 329-382, met Brieven (4 Jan. 1842) tot zijn ambtgenoot, waarin hij betoogde, dat ook andere richtingen dan de bijbelsch-practische nationaal mochten heeten, ook die van Voetius en andere ‘calvinisten’. Het nageslacht staat meer aan de zijde van de Groot dan aan die van R. (tegen wien ook Kist zich verzette) en vindt in het calvinisme een element aan het nationaal gereformeerd protestantisme toegevoegd. Royaards' Proeve eener gesch. der herv. in de stad Utrecht (Nederl. archief V, VI en VII) is eene belangrijke studie op het gebied der locale geschiedschrijving.
Begin 1847 verloor hij zijnen oudsten broeder Mr. J.G.A. Royaards, raadsheer in het Hof te Utrecht, die tien dagen later door hunne eenige zuster, ongehuwd en bij hem inwonend, in het graf gevolgd werd; in 1848 overleed ook de nog overgebleven broeder Mr. D.H. Royaards, ontvanger der registratie, verliezen, die den familiezwakken man hevig schokten. In de beroeringen van dat jaar 1848 nam hij deel (Evang.
| |
| |
Kerkbode 12 en 19 Mei 1848), voor het behoud der utrechtsche hoogeschool trad hij in het krijt met zijne Voorlezing over het historisch karakter der tegenw. nederl. universiteiten, 16 Dec. 1848. 21 Maart 1850 legde hij het rectoraat neer met eene Oratio de commutationis, quam subiit theologia in Nederlandia saeculo hoc undevicesimo, via et ratione.
Voor zijne talrijke, in dit levensbericht niet genoemde, algemeen-kerkhistorische artikelen (over zijne Schets der chr. zedeleer 1850 zeer ongunstig Sepp, Proeve3 425 vlg.), verwijs ik naar de straks te noemen bibliografie. Mij rest slechts aan het slot dezer regelen een woord over R.'s persoonlijkheid, zooals zijn boezemvriend N.C. Kist die geteekend heeft. Met het goede der aarde ruim bedeeld, was hij in zijn overvloed matig en ingetogen, meer daarop bedacht het anderen goed te geven dan het zelf goed te hebben. Man van de studeerkamer en uren lang staande aan zijn lessenaar, genoot hij meteen volop van zijn huiselijk leven, dat zijne vrouw hem maakte ‘als een hemel’. Met een deftig huis in en zijn geliefd ‘Meyenhage’ bij Utrecht (vroeger ook door van Heusde bewoond), kon hij tevens reizen naar zijn hartelust en heeft België, Frankrijk en Duitschland, Zwitserland, Italië en Engeland bezocht - vaak met zijn gansche gezin. Bij de studenten geëerd en door zijne ambtgenooten geacht, in zijne woonplaats door ieder gezien en vertrouwd ... als ik Kist aldus lange bladzijden vullen zie, met wat aan Royaards geschonken was, dan ben ik geneigd de woorden van des Amorie van der Hoeven Jr. (ook vaak Royaards' gast op ‘Meyenhage’, Gesch. v.h. Gev. Chr. I, viii) op hem toe te passen: ‘Wat dunkt u van dien hoog bevoorregte? Heb ik de schets van zijn geluk voltooid, of zal hem nog iets ontbreken?’ (Nagelat. Leerr. 76). En R. wordt mij het type van dat rustig geleerdenleven van het midden der 19de eeuw, dat voortschreed in vredig welbehagen, nog niet geschokt door de vraagstukken, de twijfelingen, de onlust van een later
tijdperk.
C.F.C. Bentinck (lith.), A.B.B. Taurel (sc.), J.P. Berghaus, Desguerrois & Co., F. Schroeder en onbekende (lith.).
Zie: N.C. Kist, Ter nagedachtenis van Herman Johan Royaards in Nieuw Archief v. Kerkel. Gesch. II, 401-641 met Lijst der uitgeg. geschr. 462-473; H.E. Vinke, Toespraak bij het graf van .. Dr. H.J. Royaards (Utr. 1854); H. Bouman, Leerrede ter aandenking van Herm. Joh. Royaards (met portret) (Utr. 1854); J.H. Scholten in Levensb. Letterk. 1854, 50-70 met lijst der geschriften; C. Sepp, Bibliotheek van Nederl. Kerkgeschied schrijvers 1886, 25, 41, 51, 121, 160, 181, 227, 233, 282, 294, 305, 314, 330 vlg., 333, 339, 367, 375, 428, 492; dez., Proeve eener pragm. gesch. d. theol.3, 1869, 21, 47, 207, 425, 460.
L. Knappert |
|