Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 586]
| |
Alva voor den Raad van Beroerten gedaagd. Hij werd 17 Aug. 1568 door dit college verbannen met verbeurdverklaring van al zijne goederen, op denzelfden dag, waarop ook zijne moeder tot verbanning werd veroordeeld, omdat zij hervormde predikanten had gehuisvest en dikwijls de predeking volgens de hervormde leer had bijgewoond. Volgens zijn vonnis zou Renesse te Utrecht een van de aanvoerders van de beeldstormers geweest zijn. Hij zou de deur van de Buurkerk hebben opengebroken en aan een der beeldstormers een hamer gegeven hebben, om de beelden te vernielen. Verder zou hij zijne medeplichtigen hebben aangezet, om de vernieling in de St. Geertruidskerk voort te zetten. Zekeren Antony Doyenburg zou hij hebben aangeraden, om met andere beeldstormers zich te Vianen in dienst te stellen van den heer van Brederode. Deze voorstelling klopt echter in het geheel niet met het uitvoerige verslag, dat Bor omtrent de gebeurtenissen te Utrecht op 25 en 26 Aug. 1566 geeft. Volgens deze mededeeling, die den indruk van nauwkeurigheid en volledigheid maakt, heeft Renesse met andere personen van aanzien, o.a. den burgemeester Johan Bol en de raadsleden Paulus van Bokhoven en Jacob van Asch, als bemiddelaar gediend om de Hervormden, die het gebruik van eenige kerken eischten, tot een uitstel van acht dagen te bewegen. Ondanks het tot stand komen van deze overeenkomst werden toch de Buurkerk, de St. Jacobskerk, de Dominieaner- en de Minderbroeders-kerken van beelden beroofd, terwijl ook in de kloosters der laatstgenoemde orden verwoestingen werden aangericht. Op 26 Aug. trachtte Renesse nogmaals en thans zonder mede-afgevaardigden een uitstel van vier dagen van verdere vernieling te bewerken, gedurende welke men zou trachten, om toestemming van de landvoogdes tot het in gebruik nemen van eenige kerken door de Hervormden te verkrijgen. Toch had op dien dag nog de plundering van de St. Nicolaas- en de Geertruidskerk plaats. Het is niet gebleken, waar Renesse zich tijdens zijne ballingschap heeft opgehouden. Na den opstand in het Noorden keerde hij terug naar Holland en hij bevond zich te Leiden in 1574 tijdens het beleg. Na de Pacificatie van Gent keerde hij naar Utrecht terug, waar hij volgens lastgeving van de Algemeene Staten van 26 Sept. 1577 in het bezit van zijn huis op het St. Jans Kerkhof werd hersteld. Het was in gebruik genomen voor de kanselarij van het Hof en voor de vergadering der Staten. Als afgevaardigde van de ridderschap van Utrecht nam hij deel aan de vergaderingen, die leidden tot de aanneming der Unie van Utrecht en onderteekende 6 Dec. 1579 de hoofdpunten, die voor dit verdrag ontworpen waren. Hij werd vervolgens aangesteld tot commissaris-generaal over de ammunitie voor het college der Nadere Unie. In 1581 werd hij buitengewoon raad in het Hof van Utrecht. Hij is begraven in de St. Servaaskerk in de stad Utrecht. Hij was gehuwd met Margaretha van Renesse van Elderen. Uit dit huwelijk worden zeven zoons genoemd: Johan, Frederik, Diederik, Willem, Christoffel, Johan, Jacob (bij Hoogstraten, Groot alg. hist. Woordenb. (Amst. 1733), terwijl van Leeuwen in Batavia illustr. (Haag 1685), alleen de eerste vier en deze niet in dezelfde volgorde opgeeft. Zie: Bor, Ned. Hist. Bk. II, 63 (90) Authentieke Stukken bij dl. I, blz. 128. bk. XIII, 90 (34); van Meteren, Ned. Hist. III, 54; Marcus, | |
[pagina 587]
| |
Sententiën van Alva 106 vg.; Wagenaar, Vad. Hist. VI 184; Bondam, Oratio de Foedere Traject. (Traj. 1779) II, 63 (90); id. Verz. van onuitgeg. stukken III (Utr. 1779), 286, 312 vg.; N. Bondt, Commentarius ad Unionis Ultraj. proemium (Traj. 1756); te Water, Verbond der Edelen, III, 250 vg.; Chron. v. het Hist. Gen. 1858 (zie Register); Ned. Adelsboek 1906, 358. Haak |
|