| |
[Rembrandt Harmensz. van Rijn]
REMBRANDT HARMENSZ. VAN RIJN, geb. 15 Juli 1606 te Leiden, overl. 5 October 1669 te Amsterdam. Wij hebben geen reden aan de opgave van Orlers, den zeer nauwkeurigen biograaf en tijdgenoot van Rembrandt, omtrent zijne geboorte te twijfelen, al verschillen sommige opgaven van zijn leeftijd een weinig hiermede; men nam het daarmede toen niet altijd zoo nauw. Zijn vader, Harmen Gerritsz. van Rijn, was molenaar en had zich naar zijn molen zoo genoemd; deze, aan de Vest gelegen, heette de Rijn-molen. Zijn moeder, Neeltgen Willems van Zuytbrouck was de dochter van een welgesteld bakker; het petekind van haren vader, Willem, Rembrandt's broeder, werd dan ook weer bakker. Een andere broeder, Adriaen, was schoenmaker en zou, eerst veel later, met hulp van zijn beroemden broeder, in het bezit van den vaderlijken molen komen.
Onze schilder groeide op in dit milieu: dat van een niet onbemiddelde klein burgerlijke familie, in het na het beleg weer tot nieuwen bloei gekomen, zich vooral door de lakenindustrie van dag tot dag uitbreidend en verrijkend Leiden.
De beeltenis van Rembrandt's vader toont ons een eenvoudig, wat stroef man, zonder twijfel ijverig en degelijk voor zijn zaken. De moeder daarentegen moet, na de vele en met kinderlijke toewijding geschilderde portretten, die Rembrandt ons van haar naliet, wel een heel sympathieke vrouw geweest zijn. Een dier vrome, ernstige huisvrouwen, die hare kinderen in godsvrucht opvoedde, uit wier gelaat liefdevolle, algeheele toewijding aan haar huisgezin spreekt.
Zijne ouders wilden Rembrandt laten studeeren. Daarvoor werd hij denkelijk al jong ter schole gezonden, want 20 Mei 1620 vinden wij Rembrandus Hermanni Leydensis, nog geen 14 jaar oud, reeds ingeschreven als student in de letteren aan de leidsche hoogeschool. Hij zal er echter niet lang en niet veel geleerd hebben. Orlers vertelt ons, dat de jongen daar ‘gants geen lust ofte genegenheyt’ toe had. Hij wilde schilder worden, en zijne ouders moesten wel toegeven aan zijn neiging, die onweerstaanbaar leek, en brachten hun zoon bij hun stadgenoot Jacob van Swanenburch in de leer.
Deze zoon van den burgemeester-schilder Isaac Nicolai, had Italië bezocht, en te Napels, wegens zijne ‘spoockery’ schilderijen, waarop heksen voorkwamen, in het gevang der inquisitie gezeten. Hij moet een zekere reputatie gehad hebben, hoewel wij nog maar één schilderij van hem kennen, dat nu juist geen grooten dunk van zijn kunst geeft: een gezicht op Rome's St.-Pietersplein, met vele kleine figuurtjes (Kopenhagen). Intusschen bleek mij onlangs uit archivalia, dat hij ook portretten schilderde; wie zal ons zeggen, of die niet onder Caravaggio's invloed stonden, en wat Rembrandt daarvan geleerd kan hebben?
| |
| |
In elk geval: hij bleef drie jaren onder zijn leiding, om daarna nog zes maanden het onderwijs van Pieter Lastman te Amsterdam te genieten. Lastman, die en als schilder èn als leermeester in dien tijd wel de beroemdste kunstenaar in ons land was, slechts te Haarlem door den ouderen Cornelis van Haarlem geëvenaard, is voor Rembrandt's ontwikkeling van veel grooter beteekenis geweest dan men vroeger vermoedde. Rembrandt's vroege composities staan dikwijls geheel onder den invloed van die van zijn meester. Naar enkele zijner schilderijen maakte Rembrandt schetsen, om die, weer in zijn geest verwerkt, te gebruiken voor eigen schilderijen. En als wij Lastman's kruisiging in het Rembrandthuis te Amsterdam zien, vooral het menschengewemel op den achtergrond rechts, dan begrijpen wij, dat zulk werk op den genialen leerling blijvende indrukken heeft achtergelaten.
Niet zooals zijne meesters, ging Rembrandt toen naar het beloofde land der kunstenaars: Italië. Hij vestigde zich kalm te Leiden om ‘op hem selven de schilderconste te oefenen en te practiseeren.’ Toch is hij, zijn heele leven door, met Italië in contact gebleven. Hofstede de Groot, Veth en anderen hebben aangetoond hoeveel hij aan Italiaansche kunst ontleende, hoe hij door afbeeldingen, door het zien van italiaansche kunstwerken hier te lande in gemeenschap trad met de groote kunst van het Zuiden, al werd dit nooit bij hem tot slaafsche navolging. Toen Huygens omstreeks 1630 Rembrandt en Lievens, beiden leerlingen van Lastman, te Leiden op hunne ateliers bezocht, hadden zij hem gezegd, dat men werkelijk gemakkelijk genoeg italiaansche kunst hier te lande kon zien in plaats van moeielijke reizen er aan te besteden om die in Italië zelf te gaan opzoeken. Hoewel Leiden nog geen eigenlijk schildersgilde had, vertoefden er in die dagen verscheiden schilders van beteekenis. De vermaarde Porcellis schilderde te Leiderdorp zijne zeestukken, van Goyen en de Neyn hunne landschappen, Bailly zijn uitstekende portretten en stillevens, Joris van Schooten had reeds schutterstukken geschilderd en de vermaarde voorstellingen van het lakenbereidersbedrijf van den ouden Isaac Claesz van Swanenburch trokken nog steeds de aandacht, evenals Lucas van Leiden's wereldberoemde triptiek van het laatste oordeel, waarvoor de stad Leiden voor dien tijd fabuleuse sommen had geweigerd. De jonge schilder met wien Rembrandt het meest verkeerde, was Jan Lievens, al is het niet juist, wat men onlangs in een uitvoerig geschrift trachtte te betoogen, dat vóór 1632 Rembrandt en Lievens gemeenschappelijk werk maakten en dit met een monogram R.H.L.
(Rembrandt Harmensz. Lievens) merkten. Dit vroege monogram van Rembrandt moet Rembrandt Harmensz. Leydensis gelezen worden. Uit den allervroegsten tijd van Rembrandt's leidsche periode is nog maar weinig overgebleven. Wij kennen een scène uit het leven van Tobias en een Bileam met zijn ezel uit het jaar 1626. Na dien tijd is er werk uit de jaren 1627-30, zoowel schilder- als etswerk, bijbelsche onderwerpen en portretten, waarin reeds het lichtprobleem een groote rol speelt.
Het clair-obscur (Helldunkel) - wij hebben er eigenlijk geen goed woord voor in onze taal - dat Rembrandt tot de hoogste schoonheid zou opvoeren, was een plant van zuidelijken bodem. Michel Angelo da Caravaggio had er een school mede gesticht, en talrijke hollandsche schilders
| |
| |
waren in Italië onder zijn invloed geraakt. Honthorst kwam uit dat land terug met zijne vermaarde nachtstukken. Finsonius, Caravaggio's leerling, die 1618 te Amsterdam overleed, bezat een der beroemdste schilderijen van hem, zijne Madonna del Rosario, thans in het ex-keizerlijk Museum te Weenen, en een Judith en Holofernus, schilderijen die Rembrandt waarschijnlijk te Amsterdam gezien heeft. Bovendien was Elsheimer, die te Rome onder Caravaggio's invloed geraakte, ten onzent bekend geworden, door de fraaie gravures van Goudt en verscheiden andere plaatsnijders, die Rembrandt, de groote verzamelaar, zeker al vroeg kende of in zijn bezit had. Reeds vroeg voelde hij zich tot deze manier aangetrokken. Zijne schilderijen uit den leidschen tijd dragen er al dikwijls de sporen van en in zijn Simeon in den tempel (Mauritshuis, den Haag) van 1631, waarop hij het licht zoo tooverachtig op de hoofdgroep laat vallen, terwijl het grootsche tempelgebouw en de toeziende menigte in het halfdonker gehuld zijn, overtreft zijn clairobscur alles wat tot nog toe in dien trant geschilderd werd. Bij dit werk wordt de kunst van Caravaggio brutaal en ruw.
Aan deze schilderij gingen nog, zooals gezegd, een aantal werken vooraf, waaronder zijn beroemde Paulus te Stuttgart van 1627 en de gevangenneming van Simson van 1628 (Berlijn) en een niet gedateerd werk, Judas de zilverlingen terugbrengend, ook een aantal portretjes met enkele grootere portretten, meest van hemzelf of zijne ouders. Vooral in de portretten van zijne moeder met haar fijne, gevoelige trekken (Oldenburg, Lord Pembroke, Windsor, Verz. Bredius enz.) toont hij zich vroeg een meester. Ook de vroege etsen, die hij naar zijn moeder maakte, zijn reeds meesterstukken van uitdrukking en karakteruitbeelding. Een der vroegste portretten van onbekenden is het omstreeks 1630 geschilderde, lichtuitstralende meisjesportret in het Mauritshuis (Verz. Bredius) waarin hij het onbeteekenend kopje door zijn licht verheerlijkt.
Een serie mythologische onderwerpen, meest in klein formaat, (Andromeda, Bacchus en Ariadne, Minerva, de roof van Proserpina, de roof van Europa e.a.) omstreeks 1631 ontstaan, zijn reeds in die bijzondere, realistische wijze opgevat, waarmede Rembrandt alles dadelijk voor ons doet leven. Maar men zoeke er geen klassieke schoonheid in; wel geeft hij dramatische kracht en soms reeds een schoon brok landschap (op de Andromeda en Bacchus en Ariadne bijv.).
In Leiden, nog jong, begon hij reeds beroemd te worden. Huygens bezocht hem en schreef woorden van hoogen lof over hem in zijn dagboek. Ook van Buchel prijst hem reeds. Huygens zou hem in het oog houden en niet lang daarna bij Frederik Hendrik aanbevelen. Leerlingen stroomden hem reeds toe. Gerard Dou, Isaak Jouderville, Jacques des Rousseaux, wellicht ook Jacobus van Spreeuwen, behoorden tot zijne eerste leerlingen. Jouderville betaalde hem ƒ 200. - voor een ‘cursus’ van 2 jaren. Men zag hem noode gaan, maar in het midden van 1631 zien wij den meester zijne geboortestad voor goed verlaten voor de groote, bloeiende Amstelstad, hem reeds door zijn leertijd bij Lastman bekend, waar hij een groote schaar reeds vermaarde kunstenaars vond. Inderdaad werd Amsterdam meer en meer het brandpunt van het hollandsche kunstleven; uit alle kleinere kunstcentra trokken schilders hierheen, waar de meeste kans was op bestellingen, en het opgewekte leven der drukke havenstad ze
| |
| |
toelachte. Rembrandt woonde eerst bij zijn kunstbroeder Hendrick van Uylenburch, die wel eens een portret schilderde maar zich toch ook veel met den kunsthandel bezighield. Waarschijnlijk ontmoette hij hier zijn toekomstige vrouw Saskia van Ulenborch, een bloedverwante van zijn huisheer, wier portret hij in 1632 voor het eerst schilderde (coll. Jacquemart - André, Parijs). Denkelijk werd dit de aanleiding tot een vrijage, die in 1634 met een huwelijk bekroond werd. Zij was de dochter van een burgemeester van Leeuwarden, die tot de trouwe aanhangers van prins Willem behoorde; zij was vermogend, en schijnt, naar de talrijke portretten, die Rembrandt van haar maakte, een bekoorlijke, beminnelijke verschijning geweest te zijn. Het was dan ook een gelukkig tijdperk in zijn leven, dat maar kort duurde, want reeds in 1642 ontviel zij hem en werd 19 Juni van dat jaar in de Oude kerk begraven. Hoe liefdevol schilderde en etste hij telkens haar beeltenis! Hoe schitterend is dat uitvoerig portret der gracelijke vrouw in Kassel's Museum, waar hij haar in statie met hare schoonste sieraden conterfeitte! Haar dood sloot een belangrijk tijdperk af van Rembrandt's leven. Nauwelijks te Amsterdam gevestigd, was bestelling op bestelling gevolgd. Niet alleen lieten vele aanzienlijke personen zich door hem uitbeelden: reeds in 1632 bestelden de chirurgijns een ‘Anatomiestuk’ voor hun gildekamer bij den jongen meester, wiens faam zich spoedig verbreidde. In dit werk bewonderen wij de geniale opvatting van het moeielijk gegeven: een groep medici rondom een geanatomiseerd cadaver. Rembrandt wist het lugubere aan het onderwerp te ontnemen door de levendigheid der groepeering en der karaktervolle portretten, het licht, dat den toeschouwer
tegemoet straalt, en ook de donkerste hoeken doorzweeft. Waren de vroegere anatomiestukken slechts meer of minder goed saamgesteldeportretreeksen, Rembrandt schiep hier een zijner meesterwerken mede, dat alle dergelijke vroegere stukken verre achter zich liet. Het is als het ware een monument, der medische wetenschap gewijd, dat dan ook menig vertrek harer adepten, heel de wereld over, versiert. Behalve de beeltenissen van zijne Saskia en die zijner zuster Elisabeth, die misschien vóór zijn huwelijk Rembrandt in de huishouding ter zijde stond, ontstonden portretten van den zoogen. scheepsbouwmeester en diens vrouw, van den rijken koopman Nicolaes Ruts, van Maerten Daey en zijn vrouw, somptueuse, levensgroote stukken, ten voeten uit, en van tal van bekende en onbekende Amsterdammers. Hoe tijdroovend deze soms omvangrijke doeken ook geweest moeten zijn, Rembrandt nam toch gretig de bestelling aan, die de hem bewonderende Huygens voor hem bij prins Frederik Hendrik verkreeg. Een reeks passiestukken: Kruisoprichting, Kruisafneming (beide van 1633), Hemelvaart (1636) Graflegging en Opstanding (1639) en een Aanbidding der herders (1646) (alle te München) werden achtereenvolgens voltooid. De eerste twee behooren niet tot 's meesters beste werken. Vooral de Kruisoprichting is gebrekkig en wat theatraal van compositie; Rembrandt zag het zelf in toen hij het, ongeveer een tiental jaren later, alleen met wat bruin en grijs, tot een veel doordachter, dieper doorvoeld kunstwerk herschiep. De Hemelvaart verraadt vlaamschen invloed, hoewel de zeer levendige groep der toeschouwers wèl zijn eigen is. Rembrandt zelf vond de Graflegging en Opstanding het beste geslaagd; hij schreef aan Huygens, dat ‘zy door
| |
| |
stuydiose vlijt nu afgedaen’ waren en dat de oorzaak van het lange werk aan die stukken was, dat ‘daer die meeste ende die naetuereelste beweechgelickheyt in geopserveert’ waren. Rembrandt kwam meermalen op zijn oude werk terug. Zoo kennen wij van zijn Kruisafneming te Petersburg (1634) een veel later, iets omgewerkt en fraaier exemplaar, waarin men den steeds naar beter strevenden herkent; de Aanbidding der herders heeft hij nog eens (1646), en geheel anders en fraaier geschilderd (National Gallery). Nog een aantal groote werken ontstonden. De Simson door de Filistijnen verrast (1636, Frankfort) is een over-drukke en niet gelukkige compositie, van een onaangenaam realisme, evenals een eveneens groot doek: zijn Mene Tekel bij Lord Derby (omstr. 1635) waar de prachtige schildering het theatrale gebaar van den bijna de halve schilderij beslaanden vorst niet goed kan maken. Waar Rembrandt reeds een volmaakt portretschilder was, blijft hij nog zoeken in zijn historieële onderwerpen; 1636 schildert hij de zoogen. Danaë (Petersburg - door Bode voor ‘de bruid van den jongen Tobias, die dezen verwacht’ gehouden), een naakt vrouwenfiguur, dat het naast de schoonste Venus van Titiaan uithoudt, van een warmen gloed in de vleeschtinten, en een meesterschap van schildering die het tot een der parelen der Ermitage maakten. Om dezen tijd ontstaan ook eenige landschappen, meest fantastische vergezichten, die nog den invloed van den grooten ziener Hercules Seghers verraden, door Rembrandt zoo hooggeschat, dat een aantal van diens landschappen, en zeker ook zijn prentwerk deel uitmaakte van zijn rijke kunstverzameling. Slechts een enkele maal schildert hij een winterlandschapje (1646, Kassel) dat door zijn eenvoud en breedheid
‘moderner’ aandoet dan de anders zoo voortreffelijke winters van van der Neer en van de Cappelle.
1642 dateerde Rembrandt zijn eerste en laatste schutterstuk, thans als ‘de Nachtwacht’ bekend. Men had hem zeker de vrijheid gelaten zijn onderwerp op zijne wijze te behandelen. Maar wij kunnen wel aannemen, dat het resultaat den schutters niet behaagde. Frans Banning Cocq, kapitein, en Willem Ruytenburg, luitenant, staan wel heel vooraan op den voorgrond, maar de andere schutters zijn nauwelijks als portretten behandeld; Rembrandt wilde ‘niet de schutters doen zien, maar het korporaalschap, en in dit vendel heel een wereld van beweging en illusie’ (Veth). Onder zijn handen werd dit schutterstuk geen handig portretstuk, zooals van der Helst het nog zoo kunstig zou schilderen, waarbij een aangename groepeering toch toeliet, dat elk portret, uitvoerig geschilderd, tot zijn recht kwam. Rembrandt moest die aanzienlijke heeren wel als portret behandelen, maar de overigen werden slechts tot zijn schilderachtig bedoelen gebruikt, en het resultaat was een zeer bewogen compositie, diep doordacht, waarbij het licht en donker een hoofdrol speelt, een kleurenwonder, een vereeuwiging van de schutterij, een historieschilderij par excellence. En mogen toen de schutters ontevreden geweest zijn - thans loopen de bezoekers min of meer verveeld langs de rijen van schuttersportretten van Rembrandt's tijdgenooten, om sprakeloos te blijven staan bij het licht en kleurenwonder: de Nachtwacht!
Bijna gelijktijdig met het voltooien van de Nachtwacht ontviel hem zijn geliefde Saskia. Als eenig kind van haar was hem overgebleven Titus, 22 Sept. 1641 gedoopt, die, leerling van zijn vader, dien in den dood nog vooraf zou gaan.
| |
| |
Rembrandt's moeielijkheden met Titus' min, Geertje Dircx, gaan wij vluchtig voorbij, om te herdenken wat na Saskia's dood zijn trouwe dienstmaagd en levensgezellin Hendrickje Stoffels voor hem geweest is. Rembrandt's zucht naar huiselijkheid had hem, na den dood van Saskia, in de sympathieke Hendrickje, die 1649 reeds bij hem diende, niet alleen een model voor menig groot kunstwerk, maar ook een hem oprecht toegewijde vriendin doen vinden, die hem later in zware dagen tot steun en troost zou zijn. Uit één acte van 1664 zou men kunnen opmaken, dat hij haar vóór dien tijd nog getrouwd heeft; maar er is daaromtrent geen andere aanwijzing. In 1661, toen Rembrandt in groote moeielijkheden verkeerde, werd door Hendrickje en Titus een soort vennootschap opgericht, die kunsthandel dreef, met Rembrandt als directeur; wat hij schilderde was voor die vennootschap, waarvoor hij huisvesting en onderhoud zou genieten. Zoo werd den door zorgen gedrukten kunstenaar het leven draaglijk gemaakt en het werken gemakkelijker.
Hun dochtertje Cornelia, die bij Rembrandt's overlijden 15 jaren oud was, werd de echtgenoot van den weinig beteekenenden schilder Cornelis Suythof, met wien zij naar Batavia vertrok. Haar eerste zoon werd daar 1673 Rembrandt gedoopt.
Rembrandt, die sedert 1639 een ruim huis in de St. Anthonie-breestraat bewoonde (het ‘Rembrandthuis’) dat hij gekocht had maar nooit betaald heeft, bracht daar een kostbare kunstverzameling bijeen van schilderijen, prenten en teekeningen van de vermaardste meesters van binnen- en buitenland. Ooggetuigen verklaarden, dat hij op veilingen de hoogste prijzen betaalde, om de kunst hoog te houden, zooals hij zeide, en als hij zeker kunstwerk wenschte te bezitten. Gewend aan ruime verdiensten - hij kreeg gemiddeld ƒ 500 voor een portret of een schilderij - ook door de talrijke leerlingen die hem toestroomden, bekommerde hij zich niet om geldzaken. Toen door allerlei omstandigheden, ook door mislukte speculaties (Rembrandt spreekt zelf van ‘verliesen geleden in de negotie, alsmede schaden en verliesen by der Zee’) de schilder zijne schuldeischers niet kon betalen, moest hij 1656 om ‘surséance’ van betaling (toen brieven van cessie genoemd) vragen. Jhr. Mr. J.F. Backer heeft in een uitnemende studie (in Elsevier's maandschrift) uiteengezet hoe Rembrandt vóór zijn dood alle schulden had afbetaald op één na.
Ondanks al deze pijnlijke levenservaringen bleef Rembrandt's werkkracht onverzwakt; steeds grootscher en verhevener werden zijne scheppingen, steeds breeder zijn toets, steeds dieper en rijker zijn kleur. 1657 waarschijnlijk ontstond zijn machtig doek: David, harpspelende voor Saul, van een intensiteit van gevoel en een kleurengloed, als maar weinige werken vóór dien datum. Niet minder aangrijpend echter is de nog rijkere en completere Jacob's Zegen van 1656 te Kassel, een werk, dat door het diep sentiment, den beschouwer onvergetelijk in herinnering moet blijven. Ook heerlijke portretten ontstonden in dien tijd: Jan Six (1654), de kop van een leven en uitdrukking, die elk ander portret er naast slap en kleurloos doet lijken, het schitterend kostuum met een ongeloofelijke breedheid behandeld.
Hoe geweldig is dat mansportret van 1659 (The merchant) wat een innerlijkheid bij de meest grootsche schildering! (lord Feversham). En welk
| |
| |
een reeks van zelfportretten zijn er ontstaan tusschen 1650-1662! Die van lord Iveagh, van den hertog van Buccleuch (1659) en vooral dat van Frick, vroeger bij lord Hchester, waar Rembrandt, groot, een reus, gezeten, met zijn stok in de hand, den indruk geeft van een vorst, ‘every inch a king.’ Vorstelijk is ook de kleur van dat meesterwerk: goudgeel en steenrood.
Nog lang had Rembrandt leerlingen om zich heen. Waren in den eersten tijd te Amsterdam Flinck, Victors, Bol (wiens fraai portret van Elisabeth Bas nog thans door velen voor het werk van zijn meester gehouden wordt), Carel Fabritius, Hoogstraten, Backer, en vele anderen op zijn atelier geweest, later volgden Abraham van Dyck (wiens ‘Oude vrouw’ te Brussel lang voor een Rembrandt gold), Willem Drost (van wien werken, bij Rothschild, te Dresden en in de Wallace-collectie, nog thans Rembrandt's naam dragen) Nic. Maes, Lavecq, en een der laatsten: Aert de Gelder, wiens ‘Rembrandt du Pecq’ thans het Museum Boymans te Rotterdam siert. Het werk van al die leerlingen toont hoezeer de meester zijn invloed op zijn discipelen wist te doen gelden. Onze geheele schilderschool omstreeks 1640-1660 draagt de sporen van dien invloed.
Ook het etswerk van Rembrandt, zijne teekeningen, werden steeds grootscher en breeder van opvatting en bewerking. Na de indrukwekkende ‘Drie boomen’ (1643) waaraan reeds de ‘Dood van Maria’, 1639, was voorafgegaan, volgde de beroemde ets, bekend onder den naam van ‘De honderd guldens prent’: Jezus de zieken genezende, waarin hij een zijner heerlijkste composities gaf, vol van de grootheid van het bijbelverhaal, één en al medelijden met de menschelijke ellenden, en van een onvolprezen fijnheid van licht en donker. Hoe hij die grootere composities telkens en telkens weer verbeterde, hooger voerde, bewijst menige prent, zooals zijn Drie kruisen, de Jezus den volke vertoond, enz. in zijn verschillende staten. Op zijn wandelingen in en om Amsterdam ontstonden de vele etsen, die Rembrandt doen kennen als een der grootste meesters in het weergeven van het landschap. Een enkele maal strekten zijn tochten zich verder uit, maar zij bleven steeds binnen de grenzen van zijn vaderland. Of hij werkelijk in 1662 een korten tijd in Engeland verblijf gehouden heeft, zooals Vertue mededeelt, blijft nog te bewijzen.
Het is onjuist, wat men vroeger aannam, dat Rembrandt in latere jaren vergeten was. Hij gold ook toen, ondanks zijn tegenspoed, die hij voor een deel aan zich zelf te wijten had, voor een beroemd schilder. Alleen bij hem schreven sommige notarissen: ‘voor mij compareerde Rembrandt van Rijn, vermaert (ééns zelfs wytvermaert) schilder’. En toen, tusschen 1654 en 1660, een aanzienlijk verzamelaar te Messina, Don Antonio Ruffo, drie schilderijen bij Rembrandt bestelde (de Homerus (Bredius), de Alexander de Groote (Ermitage) en de Aristoteles (Mrs. Collis Huntington) en Guercino gevraagd werd, daarbij ook een schilderij te maken, antwoordde hij, dat het hem een eer was, iets te mogen schilderen, dat naast het werk van Rembrandt mocht hangen, een meester, wiens etsen hij kende en zeer bewonderde.
Voor de versiering van het Stadhuis werd, met de toen beroemdste schilders van Amsterdam, Bol, Flinck enz. ook Rembrandt uitgenoodigd een stuk te schilderen: Claudius Civilis, die de Batavieren den eed doet zweren tegen de Romeinen. Helaas vond het geen genade bij de
| |
| |
amsterdamsche burgervaderen; er was nog sprake van ‘verschildering’ maar vermoedelijk haalde Rembrandt, ontmoedigd en vertoornd, zijn stuk terug om het niet weerom te brengen. Het is nu nog maar een klein fragment van het reuzendoek, dat men te Stockholm als een zijner grootste meesterstukken gaat bewonderen. De indruk dezer bijna bovenmenschelijke gestalten, in hun magische verlichting als gedaanten uit de geestenwereld voor ons opdoemend, is overweldigend. Ten onrechte meende men, dat dit doek niet voltooid was; het is echter wel met een verbluffende breedheid geschilderd. Ook hier weer een tooveren met het licht (de lichtbron op de tafel is door de vóóraanzittenden verdekt) dat de roodbruinen, gelen, paarsen, groenen doortintelt en het gansche stuk tot een zeldzaam kleurenfeest maakt. Ook in zijn mutileering blijft dit werk een der meest grootsche en belangrijke van den meester.
Ontstond dit stuk omstreeks 1660, bijna gelijktijdig kreeg Rembrandt nog een bestelling: de zoogen. Staalmeesters (van de Lakenhal) te schilderen. Het draagt het jaartal 1662 en behoort tot het volmaakste wat zijn penseel ons nagelaten heeft. De meesterlijke groepeering dezer in het zwart gekleede mannen, met zwarte hoeden en witte kragen, de gloed, die er uit het diep roode perzische tapijt en uit de warm bruine betimmering laait, en toch in heerlijk evenwicht met al dat zwart blijft, het leven, dat hij dezen koppen wist in te blazen, dat den toeschouwer doet vergeten, dat hij voor een schilderij staat, dat alles maakt de Staalmeesters tot een der machtigste en rijpste kunstwerken der wereld.
Niet heel veel later ontstonden het Joodsche bruidje (Rijks Museum) en de familiegroep te Brunswijk, de laatste van een haast ongekende kleurenweelde. Deze werken, en de 1663 gedateerde Homerus, een fragment helaas van een veel grooter doek, behooren tot Rembrandt's belangrijkste werken van de laatste periode, tevens van zijn heele leven. 1663 schiep hij zijn Homerus, en de vele punten van overeenkomst vooral in de kleur en techniek, doen vermoeden dat omstreeks dien tijd ook de terugkeer van den Verloren Zoon (Petersburg) geschilderd werd. Deze schilderij is een der aandoenlijkste die Rembrandt ons schonk. Geen schilder heeft ooit zooveel liefdevol medelijden gelegd in de handen van een grijsaard. Van zich zelf schilderde hij tusschen 1660 en zijn dood nog een reeks portretten en twee zijner schoonste kniestukken - een onbekend echtpaar - ééns te Petersburg bij prins Youssoupoff, naar ik hoor nu opgeborgen in Londen. Na 1666 zijn nog slechts enkele werken gedateerd, en uit zijn sterfjaar kennen wij alleen zijn eigen portret.
Men heeft daarom wel eens het vermoeden uitgesproken, dat Rembrandt in zijn laatste levensjaar weinig of niet meer werkte. Wij weten thans beter. Nog in 1669 stond er op zijn schilderkamer een niet geheel voltooide Simeon, en de schilders Allard en Cornelis van Everdingen, die den meester in dat jaar bij herhaling bezochten, vertellen, dat hij ook nog geslepen koperen platen getoond had, waarop hij van plan was een Passie te etsen. Hoe kon het ook anders? Zijne Hendrickje, zijn zoon Titus waren hem ontvallen; eenzaam, alleen met zijn 15-jarig dochtertje Cornelia, moest hij wel telkens weer in zijn kunst troost zoeken voor zijn leed. Een zelfportret uit dat laatste jaar toont hem zeer verouderd, met opgezette wangen, ziekelijk en met een blik van wonderlijke resignatle. Eenige jaren vroeger zal
| |
| |
het lachende portret van den reeds bejaarden meester (uit de verz. Carstanjen) ontstaan zijn, waar ons de grijnslach onaangenaam aandoet. Hier daarentegen de tot rust gekomen strijder, de kunstenaar, die zijn leven lang geworsteld heeft met telkens weer overwonnen moeielijkheden totdat hij werken schiep als de Staalmeesters, den Claudius Civilis, Jan Six, die boven alle moeielijkheden staan, waarbij de stoutste kritiek moet zwijgen en bewonderen.
Maar weinigen stonden er aan zijn sterfbed. Het is de vraag of zelfs zijn schoondochter wel aanwezig was. Een weduwe, Rebecca Willems, die hem verpleegde, en zijn dochtertje waren misschien de eenigen, die hem omringden. 5 October blies hij den laatsten adem uit, en 8 October werd hij, met deftigen eenvoud in de Westerkerk ter aarde gebracht. Eerst in 1906 werd daar een gedenkteeken aangebracht, dat de rustplaats aanwijst van onzen grootsten kunstenaar, een der grootsten onder de grooten, die de wereld gelukkig maakten met de onsterfelijke gewrochten van hun geest.
Voor geschilderde zelfportretten zie: Bode, Rembrandt 11, 13-18, 54, 61, 157, 158, 161-176, 238, 254-261 en Moes, Iconographia Batava. Voor geëtste zelfportretten Hind, Rembrandt's elchings nos 2-4, 29-36, 54-64, 67, 90, 108-110, 156, 157, 168, 229-231.
Van Rembrandt zijn thans omstreeks 600 schilderijen, 300 etsen en 1400 teekeningen bekend. Voor de eerste zie men Wilh. Bode, Rembrandt, beschreibende Verzeichn. seiner Gemälde mit den heliographischen Abbildungen (8 dln. verschenen, Parijs, sedert 1897, fol.); voorts Hofstede de Groot, Beschr. u. krit. Verzeichn. d. hervorrag. holl. Maler d. XVII. Jahrh. deel VI (Esslingen-Parijs 1915); W.R. Valentiner, Klassiker d. Kunst: Rembrandt (volledige verzameling reproducties). Catalogus der etsen: Bartsch, Cat. raisonné de toutes les Estampes qui forment l'oeuvre de R. (Weenen 1797; nieuwe uitg. d. Claussin, Paris 1824); Middleton, A descriptive Cat. of the etched works of R. (Londen 1878) en W.v. Seidlitz, Krit. Verzeichn. A. Radierungen R.'s (Leipzig 1895). Zie ook: R. Hamann, R.'s Radierungen (Berlijn 1906). Volledige verzameling reproducties: Rovinski, l'OEuvre gravé de R. (St. Petersb. 1893, fol.) Catal. d. teekeningen: Hofst. de Groot, Die Zeichnungen Rembrandts (Haarl. 1906); Lippmann en Hofst. de Groot gaven een groot aantal teekeningen in uitmuntende reproducties uit.
De literatuur over R. is zeer omvangrijk. De voornaamste titels van boeken en tijdschriftartikelen tot 1905 in W.R. Valentiner, R.u. seine Umgebung (Strassb. 1905). De grondlegger der moderne R.-Studie is Wilhelm Bode, met zijne Studien zur Gesch. d. holl. Malerei (Brunsw. 1883). Goede levensbeschrijvingen zijn die van C. Vosmaer ('s Grav. 1877), E. Michel (Parijs 1893), C. Neumann (Berl. 1902), Jan Veth (Amst. 1906) en F. Schmidt Degener (Wereldbibl. z.j.). Veel materiaal bevat het tijdschrift Oud-Holland (van 1883 af), voornamelijk door de bronnenstudies van A. Bredius en N. de Roever, alsook Hofst. de Groot, Die Urkunden über Rembrandt ('s Grav. 1906).
Bredius |
|