| |
[Perponcher, Hendrik George]
PERPONCHER (Hendrik George, graaf de P. Sedlnitzky), geb. te 's Gravenhage 19 Mei 1771, overl. te Dresden 29 Nov. 1856, was de zoon van Mr. Cornelis, baron de P.S., heer van Ellewoutsdijk, Watervliet, Everingen, Coudorp en Driewegen raadsheer in het hof van Holland en Zeeland (1733-76) en van Johanna Maria van Tuyll van Serooskerken (1746-1803). Hij trad in 1788 in dienst bij het Staatsche leger in het regiment Waalsche dragonders van Bijlandt, kreeg daarbij in 1792 eene compagnie, doch werd, bij het openen van den veldtocht in 1793 tegen de Franschen, aide-de-camp van prins Frederik van Oranje, tweeden zoon van Willem V. Zijn vorstelijke chef heeft onder dagteekening van 12 Januari 1798 te Hamptoncourt eigenhandig eene verklaring opgesteld over de onderscheidingsvolle wijze, waarop zijn adjudant zich in dien veldtocht van zijne taak heeft gekweten. Inzonderheid wordt daarin vermeld, hoe P. in het gevecht van Werwick (13 Sept. 1793) met de grootste koelbloedigheid onder het hevigste kartets- en geweervuur de bevelen overbracht; hoe hij, nadat hij den gewonden prins buiten het gevechtsgedrang had gebracht, onmiddellijk terugreed, om onder diens opvolger, generaal Golowkin, zijn dienst te hervatten, en dien dag nog ter redding toesnelde van prins Karel van Nassau - Weilburg, die midden onder de vijandelijke huzaren geraakt was.
Zoodra de toestand zijner wond het slechts eenigszins toeliet, kwam prins Frederik in het leger terug, en P. nam zijne plaats als aide-de-camp weder bij hem in. De overwinning van den erfprins van Oranje (later Willem I) den 3en Juni 1794 aan de Sambre vóór Charleroi behaald, moge voor korten tijd de verwachting op verder gunstig
| |
| |
verloop der vijandelijkheden hebben opgewekt, na den slag bij Fleurus (26 Juni) moest de terugtocht beginnen. Met prins Frederik zal P. toen naar Staats-Vlaanderen getrokken zijn, daarna achtereenvolgens naar de hoofdkwartieren te Breda en te Gorcum, totdat den 15en Januari 1795 de verdediging der Republiek werd opgegeven en de prinsen naar den Haag vertrokken.
Onder de namen van hen, die met het stadhouderlijk gezin naar Engeland uitweken, komt, voor zooveel bekend, die van Perponcher niet voor. Toch is het zeer waarschijnlijk, dat hij ook daarheen den Prins vergezeld heeft; want hij vertrok, 22 Juli 1795, met dezen uit Engeland naar het zgn. Rassemblement van Osnabrück, en nadat dit was uiteengegaan en de Prins in Maart 1796 zich in oostenrijkschen dienst ging begeven, nam hij zijn trouwen metgezel weder als aide-de-camp met zich mede.
Bovengenoemde loffelijke vermelding van den Prins omtrent den dienstijver en de dapperheid van P. strekt zich ook over dezen tijd uit; in 't bijzonder wordt daarin diens gedrag geroemd in de gevechten bij Mombach op den 18en, bij Emmeldingen op den 19en October, bij den grooten uitval van de Franschen uit Kehl op 22 Nov. 1796, waar Perponcher gewond, en zijn naam vermeld werd in het verslag van aartshertog Karel; eindelijk in den terugtocht bij Klagenfurth den 29en Maart 1797.
In Januari 1798 voor eenige maanden in Hamptoncourt teruggekeerd, vertrok de Prins van daar in het laatst van April, om zich weder ter beschikking van den Keizer te stellen. Perponcher, inmiddels tot ritmeester bevorderd, ging opnieuw als adjudant mede. Het zou de laatste tocht zijn, die zij te zamen gingen ondernemen; 6 April 1799 overleed de in November 1798 tot opperbevelhebber van het Oostenrijksche leger in Italië benoemden Oranjevorst te Padua; zijn adjudant was de eenige Hollandsche vriend, die den ongeveer drie jaren jongeren chef in zijn laatste oogenblikken heeft bijgestaan. Nog eenigen tijd bleef P. in oostenrijkschen dienst, waarin hij tot majoor werd bevorderd; maar toen de erfprins van Oranje in Juli 1799 de officieren van het oude Staatsche leger opriep, om zich te Lingen bij hem aan te sluiten, ten einde eene tegenomwenteling in de Bataafsche republiek tot stand te brengen, kwam ook hij zich in de tweede helft van Augustus aldaar aanmelden. Zijn rang van majoor, hem op betrekkelijk jeugdigen leeltijd toegekend, bracht hem daar in eenigszins scheeve positie tegenover zijne vroegere kameraden van het Hollandsche leger, van wie zelfs velen, die ouder in leeftijd waren, nog als kapitein dienst deden. De Erfprins schreef over die moeilijkheid aan zijn vader. Vermoedelijk heeft de oud-adjudant het ook zelf ingezien en is hij spoedig teruggekeerd. Volgens zijn dienststaat althans is hij 19 Sept. 1799 weder als majoor in Oostenrijkschen dienst. In dien rang is hij in het eind van Januari 1800 overgegaan in Engelschen dienst, bij het in Engelsche soldij staande regiment jagers van den oostenrijkschen generaal von Löwenstein. Met die jagers nam hij in genoemd jaar deel aan den veldtocht in Duitschland onder den luitenant-generaal baron von
Simbschen. In het volgende jaar trok hij met hen naar Egypte, waar hij onder Abercromby en Hutchinson streed tegen den franschen generaal Menou, die het overschot van Bonaparte's leger aanvoerde en in Aug. 1801 gedwongen werd, zich naar Frankrijk in te schepen. Ook in dezen veldtocht mocht hij, 23 Augustus, een van veel waardeering getuigend schrijven ontvangen van zijn onmiddellijken
| |
| |
chef, generaal-majoor sir Eyre Coote; en bijna 50 jaren later werd hem nog door de engelsche regeering de medaille toegezonden, die door koningin Victoria, ter herinnering aan dien egyptischen veldtocht, was ingesteld.
Van 1804-1808 verbleef hij met het regiment van Dillon, waarvan hij sinds 28 Aug. 1804 luitenant-kolonel-commandant was, op het eiland Malta; in 1808 streed hij als kolonel-commandant van het lusitanische legioen in Portugal onder de bevelen van sir Arthur Wellesley, den lateren hertog van Wellington; bij de landing der engelsche troepen in 1809 in Zeeland, onder lord Chatham, was hij chef van den generalen staf van het legerkorps lichte troepen onder de bevelen van luit.-generaal graaf van Rosslyn.
In Engeland teruggekeerd, bleef hij daar in dienst tot na den slag bij Leipzig, toen hij ontslag verzocht en zich naar Holland begaf. Hij schijnt zich toen dadelijk ter beschikking gesteld te hebben van Gijsbert Karel, als diens militaire raadgever te zijn aangenomen en bestemd te zijn geweest voor het opperbevel over de eerst gevormde troepenafdeelingen. Dit laatste voornemen is evenwel niet tot uitvoering gekomen. Meer werd hij de geschikte man geacht, om in commissie met Jacob Fagel, dadelijk na den opstand naar Engeland te gaan, ten einde den prins van Oranje in kennis te stellen met hetgeen hier voorviel, hem den wensch van het Hollandsche volk over te brengen, om hier te lande de souvereiniteit op zich te nemen en om aan de Engelsche regeering allen mogelijken bijstand te verzoeken.
Den 19en November in een Scheveningsche pink uitgezeild, kwamen de gezanten den 21en d.a.v. ongeveer te 10 uur te Londen aan, waar hunne zending met het meest volledige succes werd bekroond. Hulp aan troepen, aan wapenen en verdere uitrustingsstukken en aan geld werd hun toegezegd. Perponcher vergezelde den Prins, toen deze den 26en Nov. op de Warrior zich hierheen inscheepte. Den 30en ongeveer te 4 uur landde de Prins te Scheveningen. Perponcher was (met Hoppner) reeds vooraf met eene boot aan wal gezet, om zich te overtuigen, dat geen gevaar dreigde; hij bracht ook de eerste tijding van 's Prinsen aankomst bij Hogendorp. Den 2en Dec. vergezelde hij (met von der Goltz) den Prins naar Amsterdam, van waar den volgenden avond werd teruggekeerd. Tijdens zijne afwezigheid was in de 's Gravenhaagsche Courant van Zondag 28 Nov. bij publicatie van Leopold, graaf van Limburg Stirum, de werving geopend voor het Oranje-legioen, tot welks eerste commandant, met zoodanigen rang als Zijne Hoogheid nader zoude goedvinden, door het Algemeen Bestuur, onder dagteekening van 29 Nov. 1813, No. 3, werd aangesteld ‘de Baron de Perponcher, gewezen adjudant van Prins Frederik en die den oorlog bijgewoond heeft in oostenrijkschen en engelschen dienst, in Duitschland, Italië, Spanje, Malta en Egypte’ (archief van het kabinet der Koningin). In verband met de werving voor andere korpsen was de toeloop van manschappen voor dit legioen niet zoo groot, dat daarvan meer dan een bataljon infanterie (bataljon No. 1) kon worden gevormd, waarover de luitenant-kolonel Lansman Gillot tot commandant werd benoemd. Aan Perponcher werd toen omstreeks het midden van December opgedragen om met baron G.C. Spaen van Voorstonden, die als gezant naar het hoofdkwartier der Verbondenen
ging vertrekken, aan de aldaar aanwezige vorsten het officieele bericht over te brengen van de aanvaarding der regeering van
| |
| |
den Souvereinen Vorst, hun inzicht in den toestand alhier te geven, en militairen bijstand te verzoeken ter verdrijving van de nog in ons land aanwezige Fransche troepen. Te voren was hem daartoe de rang van kolonel in het nederlandsche leger en de betrekking van adjudant van Z.K.H. den Souvereinen Vorst toegewezen. Met de belofte van krachtige ondersteuning keerde hij in den avond van den 21en Januari 1814 van die zending terug.
In de eerste dagen van Februari werd hem het bevel toevertrouwd over 4 bataljons infanterie, die beschikbaar konden worden gesteld, om bij de insluiting van Gorcum pruisische bataljons af te lossen; zijn hoofdkwartier vestigde hij te Hardinxveld. Tijdens de aankomst van die bataljons waren de onderhandelingen over de overgave der vesting reeds aangevangen; 4 Febr. werd een wapenstilstand gesloten, waarbij o.a. bepaald werd, dat den 20en d.a.v. het fransche garnizoen met krijgsmanseer zou uittrekken. Ook nederlandsche troepen trokken dus op dien datum Gorcum binnen. Den volgenden dag marcheerde Perponcher met die vier bataljons naar Brabant, om zich bij het engelsche hulpleger aldaar, onder bevel van generaal Graham, aan te sluiten.
De werkzaamheden tot het oprichten van het nieuwe nederlandsche leger waren inmiddels met kracht voortgezet. Half April werden 20 bataljons infanterie met eenige cavalerie en artillerie tot een mobiel corps d'armée, onder het opperbevel van den Erfprins, tusschen Breda en 's Hertogenbosch, samengetrokken. Het werd ingedeeld in twee divisiën, elke van twee brigades, over een van welke het bevel werd gevoerd door Perponcher, die 17 Maart 1814 tot generaal-majoor was bevorderd. Dit legerkorps heeft nog korten tijd dienst gedaan bij de insluiting van Bergenop-Zoom; doch toen 30 Mei de vrede van Parijs gesloten was, werd het den 13en Juni d.a.v. ontbonden.
Reeds spoedig, nadat Willem I als Souvereine Vorst het bewind had aanvaard, had Perponcher den wensch te kennen gegeven, om, indien de gelegenheid zich voordeed, in diplomatieke betrekking geplaatst te worden. Zijn bewezen diensten gaven hem aanspraak op vervulling van dienwensch. Zoo aanvaardde hij in Augustus 1814 de betrekking van gevolmachtigd minister bij het pruisische hof.
Toen evenwel in Maart 1815 Napoleon van het eiland Elba was teruggekeerd, de te Weenen vergaderde mogendheden hem aanstonds den oorlog verklaarden en ook opnieuw een nederlandsche legermacht werd mobiel gemaakt, werd Perponcher uit Berlijn teruggeroepen, om het bevel op zich te nemen van de 2e nederlandsche divisie van het 1e legerkorps (hoofdkwartier Nivelles), hetwelk, onder bevel van den kroonprins der Nederlanden (later koning Willem II), deel uitmaakte van het engelsch-nederlandsche leger, onder het opperbevel van den hertog van Wellington (hoofdkwartier Brussel). Vóórdat de vijandelijkheden waren aangevangen, werd hij, 21 April 1815, bevorderd tot luitenant-generaal.
In den korten veldtocht van 1815 heeft Perponcher zich hoogst verdienstelijk gemaakt, niet alleen met betrekking tot de nederlandsche krijgsmacht, maar in meer uitgebreiden zin met betrekking tot de zaak der Verbondenen, door, in over-eenstemming met daaromtrent ontvangen wenk van den chef van den generalen staf van het 1e legerkorps, generaal-majoor Jean Victor de Constant Rebecque, af te wijken van een door Wellington in den avond van den 15en Juni uitgevaar- | |
| |
digd bevel, om zijne divisie bijeen te trekken te Nivelles, en daarentegen met de te Nivelles aanwezige troepen zijner divisie naar Quatre-Bras op te rukken. Hierdoor is het den prins van Oranje, die den 16en Juni 's morgens omstreeks 6 uur te Quatre-Bras aankwam, en dadelijk de door zijn onderbevelhebber getroffen maatregelen goedkeurde, mogelijk geweest, met die divisie het doordringen van de Fransche troepen, onder aanvoering van maarschalk Ney, zoolang op te houden, tot meerdere versterkingen, vooral van de Engelschen, op het slagveld aankwamen en dit doordringen kon worden tekeer gegaan.
De beteekenis van dit feit kan hier niet in bij-zonderheden worden uiteengezet; doch eene enkele waardeering van een bij uitstek deskundigen vreemdeling moge hier plaats vinden. Den 12en Juni 1817 schreef generaal von Gneisenau, in dezen veldtocht chef van den generalen staf van het pruisische leger onder veldmaarschalk Blücher, dat op dienzelfden 16en Juni door keizer Napoleon bij Ligny (± 2 uur gaans van Quatre-Bras) geslagen werd, aan zijn koning, Frederik Willem III: ‘Wanneer de luitenant-generaal de Perponcher de order van den hertog van Wellington had opgevolgd, wanneer hij naar Nivelles ware gemarcheerd en niet zulk een goeden weerstand had geboden, dan had maarschalk Ney, te Quatre-Bras aankomende, rechts kunnen afslaan en in den rug kunnen komen van het leger, dat bij Ligny onder bevel van vorst Blücher streed en aldus de geheele vernietiging daarvan kunnen veroorzaken.’ De pruisische koning deed, ten gevolge van die inlichting, op den tweeden verjaardag van den slag bij Quatre-Bras (16 Juni 1817), met een zeer vleiend eigenhandig schrijven, aan de P. het ordeteeken der 1e klasse van den Rooden Adelaar toekomen.
De divisie Perponcher had op den 16en Juni groote verliezen geleden; van de ± 8000 man waren 11 à 1200 man buiten gevecht gesteld.
Twee dagen daarna had zij te Waterloo opnieuw den eersten schok van den franschen aanval op te vangen. De beide brigades der divisie waren niet bij elkander opgesteld. De brigade-Saksen-Weimar stond uit- en voorwaarts van den uitersten linkervleugel der stelling van het engelsch-nederlandsche leger en bezette de hoeven Papelotte, la Haye en het kasteel Frischermont; de brigade-Bijlandt was geplaatst in de hoofdstelling op den linkervleugel tusschen de engelsche brigades Pack en Kempt, aanvankelijk eenigszins vooruitgeschoven. Een teruggang der vooruitgeschoven bataljons, die bij den aanvang van den strijd ongedekt aan het vuur van overmachtige artillerie en daarna aan den aanval van de fransche divisie d'Erlon blootstonden, heeft ten onrechte (zooals o.a. door Knoop, Wüppermann, de Bas en de I 'Serclaes is aangetoond) aan vreemde schrijvers stof tot afbrekende critiek over hun gedrag gegeven. Ook op dezen dag heeft de divisie-Perponcher trouw haar plicht betracht en tot de overwinning bijgedragen. Tweemaal werd het paard van haar bevelhebber onder hem doodgeschoten.
Bij de eerste uitreiking van de ordeteekenen der Militaire Willems-orde (8 Juli 1815) werd Perponcher tot commandeur van die orde verheven.
Na afloop van den veldtocht keerde de generaal naar zijn gezantschapspost te Berlijn terug, dien hij bleef waarnemen, totdat hij 19 April 1842 werd gepensionneerd.
Bij kon. besl. van 14 Juni 1822 werd Hendrik
| |
| |
George de Perponcher Sedlnitzky ingelijfd in den nederlandschen adel met den titel van baron bij eerstgeboorte; bij kon. besl. van 18 April 1825 werd hem de titel van graaf bij eerstgeboorte verleend. Koning Willem II, zijn chef in 1814 en 1815, schonk hem in April 1849 het grootkruis van de orde van de Eikenkroon, en verhief hem de volgende maand tot den rang van generaal der infanterie. In zijne laatste levensjaren woonde hij te Dresden.
2 Oct.1816 is hij gehuwd met Wilhelmina Frederica Adelheid, gravin van Reede Ginkel (27 Dec. 1792 - 1 Sept. 1861), dr. van graaf Willem Arend en van Charlotte Elisabeth von Krusemark, uit welk huwelijk hij drie zonen naliet, die in pruisischen dienst zijn gegaan en in 1853 zijn erkend in den pruisischen adel met uitbreiding van den titel van graaf op allen. Zijn oudste zoon, Wilhelm Heinrich Ludwig Arend, is bij het nederlandsche hof gezant geweest van Pruisen, van den noordduitschen bond en van het Duitsche rijk van Dec. 1863 - Aug. 1874.
Zijn portret in steendruk is o.a. opgenomen in het hieronder vermelde biografisch album.
Zie: Colenbrander, R.G.P. VI, VII, VIII en X, naamregister; Br. en Ged. van G.K. van Hogendorp, naamregister en V. 19, 39, 220, 222, 227, 231, 233, 236, 252, 257-259 en 262; Jorissen, De omwenteling van 1813 (Groningen 1867) II, naamregister; Biographisch Album. Verzameling van Portretten en Levensberigten van verdienstelijke mannen uit de geschiedenis van het Ned. zee- en krijgswezen en van de Koloniën (Rotterdam 1862); Hist. Gedenkboek 1813 (Haarlem, de Erven F. Bohn, 1912 en 1913) naamregister; Sabron, De vesting Gorinchem van Nov. 1813 tot Maart 1814 (Breda 1902), 103 en 106; de Bas, Prins Frederik en zijn tijd (Schiedam 1891-1904) I, 522, II 131, 133-136, III1 234, 255, III2 536 enz.; Koolemans Beijnen, Op welk tijdstip heeft maarschalk Ney in Juni 1815 bevel ontvangen om Quatre- Bras te bezetten? in Supplement 4 bij de December-aflevering van De Militaire Spectator 1914; Nederlands Adelsboek 1906; voorts alle werken en geschriften, die over de slagen van Quatre- Bras en Waterloo handelen, inzonderheid Wüppermann, De veldtocht van 1815 (Breda 1900) en de Bas et Ie comte de T'Serclaes de Wommersom, La campagne de 1815 (Bruxelles 1908), index alphabétique dans tome II; verder samengesteld met behulp van archiefstukken.
Koolemans Beijnen |
|