| |
| |
| |
[Nederburgh, ook wel Nederburg Mr. Sebastiaan Cornelis]
NEDERBURGH, ook wel Nederburg (Mr. Sebastiaan Cornelis), geb. te 's Gravenhage 7 Maart 1762, overl. te 's Gravenzande op den huize ‘Oostduin’ 3 Aug. 1811, was een zoon van Mr. Herman N., eerst advocaat te 's Gravenhage en daarna (1769-1788) pensionaris van Rotterdam, uit diens huwelijk met Dina Adriana Spruyt. Hij werd 13 Sept. 1777 te Leiden student, bij welke gelegenheid in het Album Studiosorum Rotterdam als zijne geboorteplaats werd aangegeven en promoveerde aldaar 21 Sept. Sept. 1782 op eene dissertatic: De violenta jurium defensione. In den zomer van het volgend jaar werd hij schepen van Kool en drie jaar later, 16 Febr. 1785, secretaris van den Hove en de Hooge Vierschaar van Schieland. Tegen het einde van datzelfde jaar (5 Dec.) stelden de Staten-Generaal zoowel als de Raad van State hem tot hunnen advocaat aan en toen een jaar later de tweede advocaat der O.I.C. Mr. Pieter Graafland Joansz. zijn ambt had nedergelegd, droegen Bewindhebbers hem met Mr. Jacobus van Neck en Mr. Willem Cornelis Dekker, beiden advocaten te Amsterdam, in diens plaats voor aan den stadhouder, wien, als oppersten bewindhebber, sedert 24 Maart 1749, het recht der benoeming toekwam. Nog maar weinige maanden na zijn aanstelling (13 Jan. 1787) en ofschoon hij 19 Juli slechts als tweede candidaat op de voordracht aan den stadhouder was geplaatst, waarop de vroegere tweede advocaat der Comp., Mr. Daniel Meerman v.d. Goes, toen pensionaris van Amsterdam, als eerste en de amsterdamsche advocaat Mr. Gales Isaäc Gales als derde candidaat voorkwamen, werd hij, nadat de eerste advocaat Mr. F.W. Boers (IV, 185), die wegens den slechten staat zijner gezondheid, reeds sinds 1783 meermalen
zijn ontslag had verzocht, was afgetreden, in diens plaats aangesteld en daarmede niet slechts de raadsman der Kamer van Amsterdam, maar ook de ontwerper van alle van de Comp. uitgaande stukken en haar afgevaardigde bij de Staten-Generaal en vreemde regeeringen, terwijl hij voortdurend zitting kreeg in de vergaderingen der bewindhebbers en in die der Commissie voor de geheime zaken. Vier jaren later, toen men geen uitweg meer zag uit de moeilijkheden waarin de Comp. door den oorlog met Engeland (23 Sept. 1780) geraakt was, ontving hij de opdracht om met den kapitein ter zee Simon Hendrik Frykenius, de bezittingen der maatschappij in Afrika en Indië te bezoeken en, in overleg met den G.-G. Mr. W. Alting en den Directeur-Generaal Mr. H. van Stockum, na te gaan wat er zoude kunnen worden gedaan, 4 Nov. vertrok hij met Frykenius naar Texel, vergezeld van een secretaris Eduard Daniëls, oud-boekhouder van het Preparatoir besogne (het 17 Febr. 1786 op voordracht van Holland door de Algemeene Staten in het leven geroepen vijfde departement der O.I.C., bestaande uit zes bewindhebbers uit Amsterdam, dat het eerst van de uit Indië gekomen correspondentie moest kennis nemen) en twee geheim-schrijvers (zijn broeder Johannes Jacobus en Frederik Otto de Bruyn) en ving van daar met het fregat ‘Amazoon’, begeleid door het fregat ‘Scipio’ en de brik ‘Comect’ zijn reis aan. Door allerlei tegenspoed opgehouden, bereikte hij pas 18 Juni van het volgende jaar Simonsbaai en kon hij eerst, na over land naar Kaapstad te zijn gereisd, met Frykenius 3 Juli het hoogste gezag in handen nemen. 24 Sept. 1793 zette hij zijne reis voort, na het bestuur der Kaapkolonie te hebben
overgegeven aan Abra- | |
| |
ham Josias Sluysken, oud agent der Comp. op Surat, die op zijn reis naar het moederland de Kaap aandeed, daar de Gouverneur v.d. Graaff 24 Juni 1791 naar hier was ontboden en diens plaatsvervanger Johannes Isaac Rhenius hem minder geschikt voorkwam. 13 Nov. kwam hij ter reede van Batavia, maar terwijl hij, zooals hij 29 Juli 1793 den stadhouder schreef, aan de Kaap de ontevreden gemoederen althans eenigszins had gesust, werd zijn verblijf in Indië voortdurend gekenmerkt door de grootste onaangenaamheden o.a. met den Raad van Indië Willem Jacob v.d. Graaff, die door Bewindhebbers reeds als opvolger van den G.G. Alting was aangewezen, maar door hem voorbij werd gegaan bij de benoeming van een opvolger in plaats van den in 1791 overleden Directeur-Generaal van Stockum; met den Raad van Justitie te Batavia, omdat deze hem inzage weigerde van de stukken van een voor haar gevoerd geding, welk conflict met het ontslag van drie zijner leden, Mr. A.C. Hartman, Mr. W.C. Hoesen en Mr. C.H.C. Wegener, die 23 Mei 1795 bovendien verbannen werd, eindigde en eindelijk met een zeer aanzienlijk deel der bevolking, die, onder den indruk van den val van de Kaap, hem er de schuld van gaf, dat voor de verdediging van Java, dat elken dag dreigde te zullen worden aangevallen, niets werd gedaan, zoodat eindelijk het door de Nationale vergadering benoemde Comité tot de zaken van den O.I. handel en bezittingen, eerst den schout bij nacht Lucas naar Batavia als bemiddelaar in deze geschillen zond, en nadat deze 18 Aug. 1796 te Kaapstad zich met zijne geheele vloot aan den Engelschen schout bij nacht Elphinstone had overgegeven, aan Mr. C.J. Prediger, die op het punt stond als Raad van Justitie naar
Batavia te vertrekken, den geheimen last gaf, om ‘door omgang met alle standen, alle noodige informatie te bekomen, zoowel betrekkelijk het daar voorgevallene als ten opzichte van het politiek, militair, financieel en commercieel beleid der Regeering en den algemeenen geest des volks’. Toen daarenboven korten tijd daarna het door N. in 1795 verbannen lid van den Raad van Justitie Wegener, als lid van den Raad van Indië en Commissaris tot de zaken van den Inlander, naar Batavia terugkeerde en het opperbevel over de geheel Indische krijgsmacht, dat feitelijk bij N. berustte, aan den generaal-majoor Nordman werd opgedragen, terwijl eenige door N. ontslagen ambtenaren (v. Rossem, v. Hoesen) in hoogere posten geplaatst en door hem benoemde daarentegen weder in hunne vroegere functie teruggezet werden, nam N., na zijn terugkeer van eene reis langs de Oostkust van Java (28 Jan. 1799) zijn ontslag. Met groote plechtigheid verliet hij 12 Oct. 1799 Batavia (Frykenius was reeds 7 Juni 1797 overleden) met het hamburgsche schip ‘Catharina en Anna’ bijna een jaar na Prediger, die in Jan. 1798 nog op zijne terugroeping had aangedrongen, maar zich daarna geheel met zijne opvattingen was gaan vereenigen, en hem zelfs als secretaris op de bovengenoemde reis langs de Oostkust had vergezeld. 14 Dec. kwam hij te Kaapstad en zette van daar 10 Febr. van het volgende jaar zijn reis verder voort, maar werd reeds 11 Maart door het Britsche fregat ‘Anson’ onder kapitein Dweham gevangen genomen en 22 April naar Plymouth gebracht. Van daar reisde hij 11 Mei naar Londen en eerst 16 Juli kreeg hij verlof om naar het vaderland over te steken, waar hij vier dagen later aankwam. Ondanks de hevige aanvallen van Dirk van
| |
| |
Hogendorp en andere vijanden, die zich achter gefingeerde namen verborgen, bleef hij ongemoeid en werd door het Uitvoerend Bewind zelfs van hem geen verslag van zijne verrichtingeu gevraagd, zoodat N. zelf eindelijk dat lichaam verzocht om tot het uitbrengen daarvan in de gelegenheid te worden gesteld. Dit verwees hem naar den Aziatischen Raad, waarop, na een jaar talmen en nadat N. op eene beslissing had aangedrongen, 20 Aug. 1801 bevolen werd om de stukken in handen van den advocaat-fiscaal te stellen; 15 Oct. 1802 verklaarde het de zaak nog niet voldoende toegelicht en eene maand later, toen de verlangde inlichtingen waren ontvangen, dat het, hoewel bereid om eene voor N. gunstige beslissing te geven, daartoe niet kon overgaan, omdat men niet wist of men daartoe bevoegd was, ook al had men de voormalige vergadering van XVII vervangen. Nadat het Staatsbewind 24 Mei 1803 op verlangen van N. den Raad die bevoegdheid toegekend had verleende dit lichaam N. 17 Nov. daarop honorable décharge. Nog geen jaar later, 22 Maart 1804, verkreeg hij zelf in dit college zitting en 15 Juli 1806 werd hij bij het Ministerie van Koophandel en Koloniën tot Chef van de eerste divisie voor de O.I. zaken benoemd. Op zijn verzoek werd hij 22 Nov. van het volgend jaar als zoodanig ontslagen, maar 1 Oct. 1809 werd hem het ambt van Directeur-Generaal der Publieke schatkist opgedragen, dat hij echter slechts een jaar bekleedde, daar het bij de inlijving werd opgeheven.
Over N.'s optreden, zoowel aan de Kaap als in Indië luidt het oordeel van bijna alle schrijvers ongunstig. Doch men dient daarbij niet uit het oog te verliezen, dat deze zonder afdoend onderzoek, af zijn gegaan op de berichten van Nederburg's tegenstanders, die hem als gunsteling des stadhouders zoo zwart mogelijk afteekenden, zoodat vele beschuldigingen door geen enkel bewijs zijn gestaafd. Uit niets bijv. blijkt, dat Nederburg eerst v.d. Graaff en daarna den kapitein ter zee Kuvel uit de commissie, die de verdediging voor Indië zou voorbereiden, heeft helpen verwijderen, noch dat hij het lid van den Raad van Indië Wegener en den opperbevelhebber van het leger, den generaal Nordman het leven onmogelijk zou hebben gemaakt, of zijn reis langs de Oostkunst van Java enkel uit zucht tot vertoon ondernam. Onwaar bleek echter reeds dat hij, zooals in de Politieke Bliksem van 8 Aug. 1800 werd beweerd, den onderkoopman Cornelis v.d. Does zoude hebben verbannen omdat hij in dezen een mededinger zag naar de gunst van de echtgenoote van den eersten secretaris der Hooge Regeering P.v.d. Weert en Mr. N.P.v.d. Berg oordeelt, dat Dirk van Hogendorp in zijn Essai sur l' Etat recent des possessions et établissements asiatiques de la Republique Batave Nederburg's optreden tegenover den Raad van Justitie te Batavia zoo onjuist heeft voorgesteld, dat het soms aan opzettelijke verdraaiing der waarheid doet denken. Ook zal wel niemand die bij van Deventer leest hoe Frykenius over zijn ambgenoot sprak, prof. Lauts nazeggen, dat deze zich in zijne brieven naar Europa ‘in geenen deelezoo ongunstig over N. heeft uitgelaten als door deze meermalen te zijnen opzichte is geschied’ ... terwijl
het zeker voor N. pleit, dat hij aan de Kaap de vriendschap genoot van mannen als Truter (zie beneden) en van Ryneveld, terwijl de Jong van Rodenburg die hem van nabij aan den arbeid kon zien, hem om zijne ‘onvermoeide vlijt en onafgebroken naarstigheid’ prijst.
| |
| |
N. schreef in 1802: ‘Verhandeling over de vragen of en in hoeverre het nuttig en noodzakelijk zijn zoude de Oost-Indische bezittingen van den staat ofte sommige der zelve terug te brengen op den voet der W.I. Volksplantingen, en of en in hoeverre het voordeeliger voor dit gemenebest en deszelfs ingezetene zijn zoude den Handel op voormelde bezittingen bij aanhoudendheid door eene uitsluitende Comp. te drijven, dan wel die voor alle 's Lands ingezetenen open te stellen en in dit laatste geval en onder welke bepalingen.’
Men zie over hem, behalve zijne zeer uitgebreide schriftelijke nalatenschap, die zich op het R.A. bevindt: v. Kampen, Geschiedenis der Nederl. buiten Europa III, 1e stuk, 353; Lauts, Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Ned. in Indië IV, 170 en v.v.; v. Deventer, Opkomst etc. XII, pag. liv-lvi, lxiii, lxiv; Klerk de Reus, Geschichtliche Ueberblick der administrative, rechtliche und finantielle Entwickelung der N.O.I. Co. LXIII-LXV; Sillem, Dirk van Hogendorp 77-93; Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.I. Bezittingen I, 228-247; v. Limburg Brouwer, Leven van Wiselius 161; Wagenaar, XXIV, 334; van Dijk, Spec. politico - juridicum inaugurale continens historiam inquisitionis in delicta a praefectis atque officialibus in India cum Orientati tum Occidentali commissa 191-210 en de daarin aangehaalde geschriften.
Over zijne werkzaamheid aan de Kaap zie men Mc. Theal, History of South Africa (1691-1715) 297-329 en Bouchenroder, Beknopt bericht nopens de volksplanting de Kaap de Goede Hoop 8, 12, 14 en over zijn conflict met den Raad van Justitie en het voorgevallene in den Raad van Indië na het bekend worden van het verlies van de Kaap: v.d. Berg, Uit de dagen der Compagnie 212-255 en 256-264.
Nederburgh was 9 Oct. 1787 gehuwd met Elisabeth Geertruy Schelten, geb. te 's Gravenhage 29 April 1767, overl. te Leiden 6 Mei 1822.
de Savornin Lohman |
|