Niet minder dan 16 jaren heeft Hoogeveen gewerkt aan zijn beroemd boek Doctrina particularum linguae Graecae. 2 dln. (1769), dat zoowel in Duitschland, Frankrijk en Engeland als te onzent opgang maakte en met recht als zijn hoofdwerk wordt aangezien. Evenals zijn Vigerus werd ook dit boek in Duitschland uitgegeven, met weinig beduidende bijvoegingen van prof. Schütz (Breslau en Leipzig 1782). Ook tegen deze uitgave teekende Hoogeveen verzet aan, en wel in zijn: C.G. Schützii Animadversiones in Doctr. Partic. Graecar. ad justam examinis lancem revocatae ab H.H. (Lond. 1786).
Andere geschriften van Hoogeveen zijn: Carmen Alcaicum sive Gratulatio ad Culenbergentes de inundatione feliciter averruncata (1744); Laetitia publica de inauguratione Guilielmi Caroli Henrici Frisonis, Arausion. et Nassav. Princ. (1747); Oratio funebris in obitum Guilielmi IV (1752), in 't Nederlandsch vertaald door Ad. van Goor (1753); Ode in natalem Nassaviae et Arausion. principis Guilielmi V (1766); Palladis Musarumque Delphensium sedes inaugurata carmine elegiaco (1766); Propempticon ad Petrum van Bleiswijk etc.
Hoogeveen was gehuwd, sedert 1733, met Hendrina Coster; na den dood van deze met Eva Petronella Hammius. Bij zijn eerste vrouw had hij vijf, bij zijn tweede acht kinderen. Een zoon van hem, David Hoogeveen, was predikant te Chaam (1768-95), een ander, Johan Hendrik H., te Drongelen (1772) en te St. Oedenrode (1793). Een derde en vierde (Jan en Theophilus) volgen beneden.
Zie: Saxe, Onom. Lit. VIII, 47 sqq.; Biog. Univ. XX, 534; Harlesii, Vitae philol. nostra aetate clarissimi III, 114; Hoeufft, Parnass. Lat. Belg., 219, 220; Peerlkamp, de Poët. Neerl. 501, 502; Collot d'Escury, Holl. Roem, IV, 33, 128, 219; Schotel, Kerk. Dordr. II, 190, 191; Idem, Illustre School Dordr. 147.
Zuidema