Codde naar Rome opgezonden, doch blijkbaar ter goeder trouw, want het volgend jaar erkende hij terstond den provicarius de Cock. Toen Al. van Haeften, Friesland's aartspriester, zich wegens leerverschil onmogelijk maakte, werd deze weliswaar niet officieel ontslagen, maar in 1704 werd Fock belast met de aartspriesterlijke werkzaamheid. In 1708 uit Friesland verbannen, ging hij naar Loenersloot. Toen hij, in 1710 naar den Haag ontboden, om zich over zijne zending te verantwoorden, niet anders kon zeggen, dan dat hij die van den nuntius had - wat in strijd was met de plakkaten -, werd hem bij besluit van 20 Maart 1710 ook het verblijf in Holland ontzegd. Hij werd toen waarschijnlijk eerst assistent en in 1713 pastoor te Delden en tevens, naar het schijnt, coadjutor van den Twentschen aartspriester, Henricus Smithuis.
Zie: Arch. Aartsbisd. Utrecht, II, 313, vlgg., XX, 168, vlgg.; Bijdragen Haarlem, X, 379, vlg.; van Heussen, Batavia Sacra, II, 145, 520; Hist. Episc. Dav. 67; Andr. Tiara, Annotationes, 134; Geerdink, Bijdr. Geschied. Twente, 121, 361.
de Jong