[Everts, Ulbe Arend]
EVERTS (Ulbe Arend), verdienstelijk rechtsgeleerde en geschiedkundige, geb. 6 Aug. 1799 te Joure, overl. 26 Mrt. 1860 in den Haag. Hij was het jongste (negende) kind van Arend E., schout van Joure, en Geertje Dirks. In 1815 werd hij student aan de hoogeschool te Franeker, vanwaar hij na verdediging van een diss. de Homeri auctoritate apud Jureconsultos (1819) naar Leiden vertrok, daartoe aangelokt door het verblijf van zijn beroemden dorpsgenoot prof. Borger (IV kol. 222). Het volgend jaar begaf hij zich naar de hoogeschool te Groningen, waar hij 22 Juni 1822 tot Jur. Utr. Dr. promoveerde op een Disputatio juridica de morte civili. Hij vestigde zich nu in zijn geboorteplaats als advocaat, doch werd kort daarna rechter in de arr. rechtbank te Heerenveen; in 1838 werd hij president dier rechtbank, in 1847 raadsheer in het Provinciaal gerechtshof van Friesland en twee jaar later lid van den Hoogen Raad der Nederlanden. Van zijn verdere maatschappelijke betrekkingen noemen wij slechts die van schoolopziener. Ook was hij lid van meer dan één geleerd genootschap, inzonderheid een ijverig medelid van het Friesch Genootsch., waarin Mr. U.A. Everts bij herhaling een spreekbeurt waarnam.
In de Vrije Fries vindt men tal van opstellen van zijne hand opgenomen, evenals in den Frieschen Volksalmanak. Met G.H.M. Delprat bezorgde hij de Mémoires de Sicco van Goslinga (Leeuw. 1857) en met Dr. H. Amersfoordt gaf hij uit: Verhaal van de verrigtingen der Jezuïeten in Friesland, door Pater Willem van der Heyden (Leeuw. 1842). Eindelijk schreef hij een prijsantwoord bij het Stolpiaansch legaat Over de pligten van Overheden en Onderdanen (Leiden 1834).
De schrijver van onderstaand levensbericht noemt hem ‘een toonbeeld van wat een krachtige ziel in een zwak lichaam vermag.’
Zie: Mr. J. Dirks in Hand. Maatsch. Ned. Letterk. 1860, 410; Weekbl. van het Regt, 28 Juni 1860; Dagbl. van 's Gravenhage, 28 Mrt. 1860.
Zuidema