financieele hulp. Wij vinden hem dan ook na 1572 als lid van 's Prinsen raad en hofhouding. Oranje, wetend, dat v.D.'s eigenbelang dezen aan zijn zaak bond, bleef hem steeds gebruiken en belastte hem met belangrijke posten en zendingen. In Juli 1573 benoemde Oranje hem tot gouverneur van Zierikzee en Zeeland beooster Schelde. Als zoodanig had hij met de Boisots een belangrijk aandeel in de verdediging van Zeeland, met name van Schouwen, waar men hem echter weinig genegen bleek te zijn. Hij leidde de verdediging van Zierikzee tegen Requesens en Mondragon in 1575-76 met veel energie, onderdrukte er alle neiging tot overgave bij de burgerij en wist zich lang te handhaven. In het voorjaar van 1575 nam hij voor Zeeland deel aan de vredesonderhandelingen te Breda. Binnen Zierikzee belegerd, moest hij 29 Juni 1576 de stad aan Mondragon overgeven. Hij onderhandelde daarna namens den Prins in Vlaanderen en was gedeputeerde bij het sluiten der Pacificatie van Gent; vervolgens leidde hij de onderhandeling over de verheffing van Oranje tot stadhouder van Utrecht, over de moeielijkheden met de vlaamsche calvinisten (1577), over de satisfactie van Amersfoort en Amsterdam (1578), over het ambt van Eersten Edele in Zeeland, waar hij thans weder grooten invloed had. Ook bij de onderhandelingen met don Juan en met Anjou speelde hij een belangrijke rol als lid van 's Prinsen raad en diens ‘bien bon amy’, zooals de Prins hem meermalen noemt. Op een reis naar Gorkum ter voorbereiding der Unie van Utrecht werd hij, zijn goederen in de Langstraat bezoekend, 29 Sept. 1578 te Waalwijk opgelicht en eerst naar Leuven, vervolgens naar Namen gevoerd, waar hij door Parma streng werd opgesloten in een donkeren kelder van het kasteel. Hij werd eerst in April 1579 tegen
kolonel Fugger uitgewisseld. Hij was ook betrokken in de Keulsche vredesonderhandeling (1579), maar werd hier blijkbaar ook weinig vertrouwd. In 1580 maakte de Prins hem stadhouder van de leenen in Holland. Hij werd in 1582 door den Prins aangezocht diens hofhouding op zuiniger wijze te regelen en er de financieele leiding van te nemen. Hij deed het eerste maar weigerde het laatste, al bleef hij voortdurend zijn dienst verleenen, wat hij o.a. in 1580-81 deed bij de verkrijging van het markiezaat van Veere en Vlissingen door den Prins, gelijk later (1582) bij die van het markiezaat van Bergen op Zoom, waar hij den Prins 17 Nov. bij de inhuldiging vertegenwoordigde. Ook was hij superintendéntgeneraal van het staatsche leger (28 April 1582) tijdens het bestuur van Anjou en zorgde als zoodanig voor de proviandeering van dat leger, waartoe hij meestal in Vlaanderen vertoefde, waar het leger tegen Parma streed. Na de Fransche Furie deed hij namens den Prins zijn best om de verzoening met Anjou te bewerkstelligen en verzorgde ook verder wat er van het Statenleger was overgebleven. De groote moeielijkheden daarbij trachtte hij zoo goed mogelijk te bestrijden, ofschoon wederom telkens van malversatie verdacht. In Aug. 1583 liep het leger, door den opperbevelhebber Biron verlaten, feitelijk uiteen en van Dorp legde zijn post neder. Hij hield zich sedert bezig met de onderhandelingen met Anjou tot op diens dood, weldra gevolgd door dien van den Prins zelven. Met 's Prinsen dood is zijn groote invloed op de landszaken zeer verminderd. Afkeerig van de neiging tot Engeland, heeft hij aanvankelijk nog als een der hoofden van de fransche partij geheel in 's Prinsen geest gewerkt. Hij was een der afgevaardigden, belast met de aanbieding der souvereiniteit aan koning Hendrik III
(Dec. 1584),