[Canisius, Jacobus]
CANISIUS (Jacobus), geb. te Calcar 1584, als zoon van den uitgeweken Nijmeegschen schepen Gerard Canis, overl. te Ingolstadt 29(?) Mei 1647. Hij begon zijn studiën te Calcar, zette ze voort te Fulda, trad in 1603 in het Duitsch college te Rome, en werd drie jaar later Jezuïet. Naar Duitschland teruggekeerd, gaf hij sinds 1615 te Dillingen en elders lessen in de moraal-theologie en was tegelijk prins-bisschoppelijk prediker. Vooral was hij evenwel werkzaam in de zielzorg. Toen, na den aftocht der Zweedsche troepen, in 1634 de pest door Spaansche soldaten in Munchen was overgebracht, was hij een der zeven Jezuïeten, die zich dag en nacht aan de verzorging der zieken wijdden, en de eenige van hen, die den dood ontkwam. Later deed hij te voet een bedevaart naar Loreto om de belofte te vervullen, door de regeering en het volk van Munchen in het dreigend gevaar afgelegd.
Behalve eenige theologische en hagiographische geschriften, gaf hij een Latijnsche vertaling uit der kanselreden van den italiaanschen Jezuïet Gregorius Mastrilli, welke drie uitgaven beleefde (Keulen 1624, 1685 en Rome 1677) en van Ribadeneyra's Flos Sanctorum, die driemaal in twee of meer folio-banden het licht zag (Keulen 1630, 1700, 1741).
Zie: Kropf, Historia Provinciae Soc. Jesu Germaniae Superioris P.V. 160, 250; Hartzheim, Biblioth. Colon., 142; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus II, 614.
van Miert