| |
[Canisius, Petrus]
CANISIUS (Petrus), geb. te Nijmegen 8 Mei 1521, uit het eerste huwelijk van Jacob (zie boven kol. 85) en Gelleken van Houweningen, overl. te Freiburg in Zwitserland 21 Dec. 1597. De dikwijls herhaalde bewering dat zijn eigenlijke naam de Hondt of iets dergelijks zou geweest zijn, mist allen grond, en vindt in geen enkel gelijktijdig document den geringsten steun. Hij zelf schreef Kanys, Kannees enz. en later steeds Canisius. Ter studie gezonden naar Keulen werd hij 18 Jan. 1536 in de philosophische faculteit ingeschreven; 2 Nov. 1536 werd hij baccalaureus, 3 Febr. 1538 licentiaat, en 25 Mei 40 magister der vrije kunsten. Op verlangen van zijn vader volgde hij eenigen tijd de lessen van het burgerlijk, en daarna aan de Leuvensche universiteit, waar hij 21 Apr. 1539 werd ingeschreven, die van het kerkelijk recht. Een huwelijksplan, hem door zijn vader voorgeslagen, wees hij af en verbond zich 25 Febr. 1540 tot eeuwige zuiverheid. Tijdens zijn studiejaren te Keulen woonde hij met andere studenten bij Andreas Heerl van Baardwijk, kanunnik van St. Gereon; in diens huis hield de Oosterwijksche priester Nikolaas van Esch toezicht
| |
| |
op zijn studiën en oefende vooral sterken invloed op zijn geestelijke vorming. Evenals van Esch verkeerde Canisius zeer vriendschappelijk met de karthuizers te Keulen, bij wien zich zijn studievriend, de bekende Justus Landsberger, aansloot. In 1543 bezocht hij te Mainz Petrus Faber, een der eerste leerlingen van Ignatius van Loyola, deed onder diens leiding de ‘geestelijke oefeningen’ en verbond zich 8 Mei aan de Sociëteit van Jezus; hij was de eerste Noord-Nederlander, die tot de nieuwe orde toetrad. Kort daarop ontbood Faber enkele jonge Spanjaarden en Belgen naar Keulen, die een door Canisius gehuurd huis gingen bewonen en onder leiding van den Leuvenaar Leonard Kessel de eerste nederzetting der orde op duitschen bodem vormden. Intusschen preekte Canisius in de stad en omstreken en hield tevens aan de universiteit voordrachten over de H. Schrift en de theologie. Hij stond in nauwe betrekking met verschillende katholieke voormannen, als Georg van Skodborg, den verbannen aartsbisschop van Lund, Everard Billick, kanselier der universiteit en den kanunnik Johan Gropper. Deze laatste was de ziel van het verzet, dat de reformatorische pogingen van den aartsbisschopkeurvorst Herman von Wied trachtte te verijdelen. Op Gropper's aansporing richtte zich Canisius tot keizer Karel V, die in Aug. 1545 Keulen aandeed, om hem te wijzen op het gevaar, waaraan de katholieke, zaak bloot stond. In Febr. 1546 reisde hij voor hetzelfde doel naar den keizer te Nijmegen. Twee maanden later werd von Wied door den paus afgezet. In Dec. van hetzelfde jaar was Canisius te Luik, waar hij namens von Wied's opvolger, Adolf von Schauenburg, geldelijken steun kwam vragen bij den bisschop Georgius van Oostenrijk en het kapittel. Terstond daarop vaardigde
Adolf hem af naar den keizer, om aan het hof de bisschoppelijke belangen te bepleiten.
Middelerwijl was Canisius 20 Dec. 1544 diaken en in den zomer van 1546 priester gewijd. Op aandringen van kardinaal Otto Truchsess van Waldburg, bisschop van Augsburg, begaf hij zich in het voorjaar van 1547 naar Trente; daar zou hij met zijn ordegenooten Lejay, Laynez en Salmeron aan de werkzaamheden van het algemeene concilie, dat er vergaderde, deel nemen. Spoedig daarop werd de kerkvergadering verlegd naar Bologna, waarheen Laynez en Canisius volgden. Begin Sept. ontbood Ignatius van Loyola hem naar Rome; onder de oogen des stichters zou hij aan zijn geestelijke vorming arbeiden. Den 18. Mrt. 1548 verliet hij met negen ordebroeders die stad om op verzoek van Joan de Vega, onderkoning van Sicilië, te Messina een college te beginnen. Canisius leeraarde er de rhetorica en preekte in 't latijn en in 't italiaansch, doch keerde in den zomer van het volgend jaar weer naar Rome terug, legde 4 Sept. 1549 in de handen van Ignatius de plechtige professie af en vertrok daarop, in gezelschap van Lejay en Salmeron naar Ingolstadt, waar hertog Willem IV eenige leerstoelen der hoogeschool aan de Jezuïeten wilde toevertrouwen. Na eerst, 4 Oct. 1549, te Bologna den doctorsgraad in de theologie ontvangen te hebben, kwam hij met zijn gezellen 13 Nov. te Ingolstadt aan. Zijn academische voordrachten werkten echter bij de onvoldoend ontwikkelde hoorders weinig uit. Meer vrucht droegen zijn particuliere gesprekken en preeken voor 't volk. In strijd met de statuten werd hij 18 Oct. 1550 tot rector gekozen, doch toen de vooruitzichten na Willem's dood niet vervuld werden, zond Ignatius Canisius naar Weenen, waar koning Ferdinand leeraren gevraagd had om de in verval geraakte universiteit nieuw leven in te
| |
| |
storten. Hij kwam er aan 9 Mrt. 1552 in gezelschap van den vroegeren pastoor van Bergen-op-Zoom, Nikolaas Florensz, gwl. Goudanus genoemd, die ook reeds te Ingolstadt zijn arbeid had gedeeld. Behalve theologische lessen aan de universiteit hield hij preeken, o.a. aan het hof en in de St.-Stevenskathedraal, hoorde biecht in gevangenissen en hospitalen en nam de zielzorg waar in de verlaten parochiën van Neder-Oostenrijk. Ook wist hij te bewerken dat Ferdinand's zoon Maximiliaan - de latere keizer - zijn hofprediker Phauser, een gehuwd en lutherschgezind priester, moest wegzenden, wat Maximiliaan hem nooit vergeven heeft. Op voorstel van Burchard van den Berg, kanunnik van St. Steven en broeder van Canisius' stiefmoeder, deed Ferdinand tot driemaal toe pogingen om hem het bisdom Weenen te doen aannemen. Toen deze mislukten, zette hij bij den paus door, dat Canisius althans één jaar het bestuur van het bisdom op zich zou nemen, maar op het laatste oogenblik schijnt hij voor Canisius' tegenstand geweken te zijn en zijn eisch ingetrokken te hebben. Vooral door Canisius' toedoen kwam het in 1551 begonnen Weener college tot bloei, een convict voor adellijke studenten was geopend en aan de universiteit was met den invloed der orde ook de katholieke geest versterkt.
Te Praag, waar hij 1555-56 gepreekt had, kon hij in laatstgenoemd jaar, evenals te Ingolstadt een college der Sociëteit openen. Kort voor zijn dood benoemde de stichter der orde Canisius tot provinciaal der Opperduitsche provincie, die Zwaben, Beieren, Bohemen, Hongarije, Opperen Neder-Oostenrijk zou omvatten.
In 1555 had hij aan de zijde van Ferdinand den rijksdag te Augsburg bijgewoond. Het volgend jaar verscheen hij als raadsman van den vorst op den rijksdag van Regensburg, en in Augustus 1557, in gezelschap van de Nederlanders Judocus van Ravenstein (Tiletanus) Martinus Riethovius, Franciscus Sonnius en Nic. Goudanus, bij het godsdienstig twistgesprek te Worms. Op verzoek der katholieken en met goedvinden van den paus trad hij hier op tegen Melanchton en zijn medestrijders, en droeg er veel toe bij, dat de tegenstanders hun doel niet bereikten. In het najaar van 1557 bezocht hij te Zabern den bisschop van Straatsburg, Erasmus van Limburg, preekte te Straatsburg en andere plaatsen van den Elzas en daarna te Freiburg en Straubing.
Reeds was hij in 1556 te Rome geweest om na Ignatius' dood een nieuwen generaal der orde te kiezen; toen echter kon de vergadering niet doorgaan. In 1558 deed hij ten tweeden male de reis en nam deel aan de keuze, die 2 Juli Jac. Laynez tot algemeen overste aanwees. Nog was de vergadering der kiezers niet afgeloopen, of hij moest op last van den paus den nuntius Camillo Mentuati naar den rijksdag van Petrikow in Polen vergezellen. De Amsterdammer Dirk Gerritsz zou zijn reisgenoot zijn, doch overleed reeds te Weenen (zie IV 647). Het verblijf te Petrikow bleef, ten gevolge der zwakke houding van koning Sigismund en de geestelijkheid, tamelijk onvruchtbaar.
Canisius vertrok nu naar den rijksdag te Augsburg, waar hij begin Mrt. 1559 aankwam, en de raadsman was van de bisschoppen in kerkelijke vraagstukken. Omtrent dien tijd geraakte hij in uiterst moeilijke omstandigheden. Karel V had de keizerskroon aan zijn broer Ferdinand overgegeven, zonder daarin den paus te kennen. Hierdoor was een breuk ontstaan tusschen den overigens zeer welmeenenden en godsdienstigen Ferdinand en den autoritairen Paulus IV. Canisius deed al het mogelijke om de beide partijen tot elkander
| |
| |
te brengen, doch hij mocht niet slagen. De dood van den paus bracht eerst uitkomst. Op uitnoodiging van het kapittel nam hij het ambt van domprediker te Augsburg waar en behield het gedurende zeven jaren (1559-66), ofschoon afgunst en wrevel over den ijver, waarmee hij de gebreken, ook der geestelijken, laakte, zijn arbeid dikwijls bemoeilijkten. Uit dezen tijd dagteekenen ook zijn betrekkingen met de Fugger's, en de bekeering van den Augsburger anabaptist Johan Jacob. Pius IV richtte 8 Mrt. 1561 aan hem een breve, om hem met zijn zegenrijken arbeid geluk te wenschen. In 1559 opende hij een Jezuïetencollege te Munchen, in 1562 te Innsbruck, in 1564 vertrouwde kardinaal Otto Truchsess de hoogeschool te Dillingen en het seminarie van den H. Hieronymus aan de Jezuïeten toe.
Nadat het algemeen concilie in 1562 heropend was te Trente, werd Canisius namens den paus uitgenoodigd voor een maand daaraan deel te nemen. Hij was vooral werkzaam in de commissie, die 't boekenverbod (index) te regelen had. Op 't concilie sprak hij voor een beperkt toestaan van den kelk, d.w.z. de communie onder twee gedaanten; later kwam hij echter, door de ondervinding geleerd, tot een andere meening. Tijdens de laatste periode van het Trentsch concilie was de verhouding tusschen keizer en paus weer zeer gespannen; het vertrouwen in de leiding der vergadering was sterk geschokt. Daar Canisius zoowel door den voorzitter kardinaal Morone als door den keizer in 't vertrouwen werd genomen, was zijn positie zeer delicaat: zonder een van beide partijen te stooten slaagde hij er in ze tot eenstemmigheid te brengen. Na zijn vertrek, zoowel als vroeger, beijverde hij zich, de geschriften der tegenstanders aan de vergaderde theologanten op te zenden, om hun tot voorlichting te dienen bij hun beslissingen.
De dood van den generaal der orde, Laynez noopte Canisius naar Rome te vertrekken, om aan de keuze van diens opvolger deel te nemen. Den 2 Juli 1565 werd de vroegere onderkoning van Catalonië Franc. Borgia voor dat ambt aangewezen. Kort te voren, 26 Jan. 1564, had Pius IV de besluiten van 't concilie van Trente bekrachtigd. Den koerier, die de authentieke copieën met een pauselijk schrijven aan de duitsche bisschoppen overbracht, waren de papieren op reis afhandig gemaakt. Nu werd Canisius door den paus met de geheime opdracht belast, die zelfde stukken aan de geestelijke en enkele wereldlijke vorsten te overhandigen; tevens had hij in last, ze aan te sporen tot bijwoning van den rijksdag te Augsburg, waar de aanneming en uitvoering der decreten moest worden bevorderd. Om het geheim der zending te verzekeren, zou Canisius als visitator zijner orde de reis maken. Zoo bezocht hij de bisschoppen van Augsburg, Würzburg, Osnabrück, de geestelijke keurvorsten van Mainz en Trier, deelde schriftelijk zijn last mede aan de bisschoppen van Munster en Paderborn, trachtte hertog Willem van Gulik-Kleef en Berg tot beslister katholiek leven over te halen, en versterkte den roomschen geest aan de universiteit te Keulen. Op die reis deed hij ook Nijmegen aan (25 Nov. - 4 (?) Dec.), waar hij door raad en burgerij met eere werd ontvangen.
Intusschen was Pius IV gestorven en ontving Canisius bevel, zich naar den rijksdag van Augsburg te begeven. Hier was het vooral aan zijn bemoeiingen te danken dat de paus afzag van een protest tegen het handhaven van den ‘godsdienstvrede’, dat waarschijnlijk den keizer zou verbitterd en voor de katholieken zeer noodlottige gevolgen zou gehad hebben.
| |
| |
In de jaren 1566 en 1567 werkte hij vooral te Würzburg en te Augsburg samen met de bisschoppen dier diocesen om de kerkelijke toestanden te verbeteren. Graaf Ulrich von Helfenstein en geheel zijn graafschap bracht hij in eerstgenoemd jaar tot het katholiek geloof terug. Te Ingolstadt wist hij te bewerken, dat voortaan de universiteitsprofessoren en studenten de Trentsche geloofsbelijdenis zouden bezweren. Te Ellwangen stond hij in de vasten van 1568 kardinaal Trnchsess ter zijde om het katholieke leven te herstellen.
Reeds het vorige jaar was hem Paulus Hoffaeus als vice-provinciaal ter zijde gesteld; zoo zou hij meer tijd kunnen besteden aan de weerlegging der Centuriatoren, die de paus van hem verlangde. In Mei 1568 vergezelde hij kardinaal Truchsess naar Rome, waar hem ook de belangen zijner orde riepen. Zijn voorstellen bij paus Pius V droegen veel bij tot de instelling eener commissie van kardinalen, de Congregatio Germanica, die in het bijzonder met de zorg voor de kerkelijke aangelegenheden van het duitsche rijk was belast. Niet minder ijverde hij steeds voor het door Ignatius van Loyola te Rome opgerichte Collegium Germanicum, dat aan de duitsche landen degelijk gevormde priesters moest bezorgen. Tevens zorgde hij, dat Gregorius XIII opleidingsscholen voor dat zelfde doel stichtte te Weenen, Dillingen, Graz, Praag en Olmütz. Zijne verheffing tot het kardinalaat wist hij te verhinderen.
Na dertien jaar de Sociëteit van Jezus in Duitschland bestuurd te hebben, werd hij in Mei 1569 van die taak ontheven. In dien tijd had hij de colleges van Weenen, Praag en Ingolstadt tot bloei gebracht, nieuwe opgericht te Munchen, Innsbruck, Dillingen en Tyrnau - dat slechts kort bestond - de grondslagen gelegd voor die te Hall en Augsburg, en krachtig meegewerkt voor dat van Würzburg. (De stichfing van een huis te Nijmegen in 1555 stuitte af op den tegenstand van den stadsraad; de pogingen van Roermond's bisschop Lindanus tot hetzelfde doel in 1572 bleven eveneens zonder gevolg). In 1563 waren Neder-Oostenrijk, Bohemen en Hongarije onder den naam van Oostenrijksche provincie van de Opperduitsche afgescheiden.
Toen Canisius zijn ambt had neergelegd, vestigde hij zich te Dillingen, om verder rustig zijn arbeid tegen de Centuriatoren te kunnen voortzetten; toch heeft hij slechts twee van de drie deelen, waarop het werk berekend was, voltooid. Vooreerst was zijn verzwakt gestel niet bestand tegen de bovenmatige inspanning, die deze voor hem geheel nieuwe studie van hem vorderde; maar ook meenden zijn oversten hem nuttiger voor andere bezigheden te kunnen gebruiken. Zoo verwisselde hij in Juni 1571 Dillingen met Innsbruck, daar aartshertog Ferdinand een Jezuïet als hofprediker verlangde. Op Canisius' aansporen liet de hertog overal de kettersche boeken opsporen en vernietigen, en katholieke boeken voor niet of voor verminderden prijs uitdeelen.
Den 27. Juni 1573 droeg Gregorius XIII, die Pius V was opgevolgd, hem een geheime zending op bij denzelfden Ferdinand, den hertog van Beieren en den aartsbisschop van Salzburg. Na afloop bracht Canisius te Rome verslag uit bij den paus, en bepleitte bij die gelegenheid de belangen van het Collegium Germanicum, welks toestand bijna hopeloos was. Den 6. Aug. 1573 bepaalde de paus dat voortaan honderd jongelieden uit de duitsche en noordsche landen aan het college kosteloos hun opleiding tot het priesterschap zouden ontvangen. Juist in die dagen had te Rome de algemeene vergadering der orde plaats, die aan
| |
| |
Borgia een opvolger moest geven. Als een buitengewone gunst werd Canisius, hoewel hij niet tot de afgevaardigden behoorde, toegestaan na de keuze de vergaderingen bij te wonen. Met zeer uitgestrekte volmachten voor zijn ordegenooten, hem door den paus verleend, keerde hij in Juli naar Innsbruck terug, en stond daar o.a. den pauselijken nuntius Portia met raad en daad ijverig ter zijde.
In 1576 vergezelde hij op verlangen van den paus, den legaat kardinaal Morone naar den rijksdag te Regensburg en verbleef er tot Sept. Na dit tijdstip voltooide hij te Innsbruck zijn tweede deel tegen de Centuriatoren. In de volgende jaren treffen we Canisius nu eens te Brixen, dan te Landsberg, waar hij een geschikt verblijf voor de novicen der orde verkreeg, dan weer te Landshut bij den vromen hertog Willem van Beieren, dien hij o.a. behulpzaam was in het vervangen van gevaarlijke boeken door katholieke geschriften. Tevens fungeerde hij (1577-80) als reisgezel van den provinciaal Hoffaeus, bij het ambtelijk bezoek der huizen zijner provincie.
Op aanraden van den pauselijken nuntius Bonhomini vroeg het katholiek gebleven kanton Freiburg in Zwitserland een college der Jezuïeten. Canisius werd aangewezen om de nieuwe vestiging tot stand te brengen. Na een kort oponthoud in de kloosters Inzigkofen en Paradis (in Thurgau) kwam hij in 't gevolg van den nuntius zelf te Freiburg aan 11 Dec. 1580. In 1586 legde hij den eersten steen van het college, dat op kosten der regeering werd gebouwd, - terwijl reeds in 1582 de klassen elders begonnen waren - doch 't duurde tot 1596 eer hij de beide vleugels van het gebouw kon inwijden. De eerste tien jaren van zijn verblijf te Freiburg betrad hij nog den kansel; na dien tijd ontbrak hem daartoe de kracht. Maar groot bleef zijn invloed bij burgerlijke en geestelijke overheden, en niet minder de eerbied waarmee het volk hem omringde. Het oud Freiburgsch gebruik dat aan alle inwoners van het kanton voorschreef jaarlijks de katholieke geloofsbelijdenis te bezweren, werd door zijn toedoen hersteld. Hij bevorderde de bedevaarten en de vereering, vooral van de Zwitsersche heiligen, en richtte verschillende Maria-congregaties op. Aan een verzoek van Carolus Borromeus, aartsbisschop van Milaan, om hem op zijn herderlijk bezoek in Graubünden te vergezellen, kon de afgeleefde grijsaard niet voldoen; maar wel stond hij hem bij met raadgevingen, die van groote inschikkelijkheid getuigen, evenals die, welke hij zond aan den nuntius Bonhomini. In 1591 door een beroerte getroffen, herstelde hij wel gedeeltelijk, maar moest zich verder tot letterarbeid bepalen. Hij overleed 21 Dec. 1597. Zijn lijk werd in de St.-Nikolaaskerk begraven en in 1625 naar de St.-Michielskerk van het Jezuïeten-college overgebracht. Den 2. Aug. 1864 teekende Pius IX de breve zijner
zaligverklaring, die den 20. Nov. d.a.v. in de St.-Pieterskerk te Rome plechtig werd gevierd. Bij het derde eeuwfeest van zijn dood richtte Leo XIII (1 Aug. 1897) een encycliek aan de bisschoppen van Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland, waarin hij Canisius Duitschland's tweeden Bonifatius noemt. Zelfs van protestantsche zijde werden zijn edel karakter en groote verdiensten meermalen erkend.
Canisius was een der invloedrijkste mannen der tegen-reformatie, en had op sommige tijdstippen feitelijk de leiding. Hij heeft de nooden van zijn tijd begrepen, omdat hij haar oorzaken had leeren kennen. Zoo werd hij overal de raadsman van allen, die aan de verbetering der misstanden in de
| |
| |
katholieke kerk wilden arbeiden. Opmerkelijk is, dat hij telkens op tegemoetkoming van roomsche zijde tegenover de duitsche kerkvoogden en landvorsten, en zelfs tegenover het volk aandringt. Persoonlijke gevoeligheden ontzien, verdiensten erkennen, al te strenge voorschriften matigen, rekening houden met afwijkende, niet-ongeoorloofde opvattingen en bovenal de samenwerking bevorderen tusschen het tijdelijk en het geestelijk gezag, dat waren de punten, waarvoor hij herhaaldelijk de aandacht vroeg van den H. Stoel, van de nuntii en van den generaal zijner eigen orde. Een zelfde gedragslijn wilde hij door zijn ordebroeders gevolgd zien, en slechts zelden week hij zelf daarvan af. Dit wil niet zeggen, dat hij nimmer de kracht van den wereldlijken arm, volgens de opvattingen van zijn tijd, wilde gebruikt zien ter verdediging van den katholieken godsdienst. Ook in zake heksenwaan en tusschenkomst des duivels was hij eenigszins een kind van zijn tijd.
De onwetendheid in godsdienstzaken in alle rangen beschouwde hij als een dermachtigste bondgenooten der protestantsche Hervorming. Daarom besteedde hij groote zorg aan het christelijk onderwijs der jeugd, bevorderde de wetenschap aan de katholieke universiteiten en trachtte ook den clerus uit zijn verval op te heffen.
Weinigen hebben de gewichtige rol der pers juister op haar waarde geschat. Hij stelde zich in verbinding met katholieke geleerden, en spoorde hen aan tot het uitgeven van oude en nieuwe geschriften ter verdediging der kerk. Persoonlijk was hij hen daarin behulpzaam door het opsporen van handschriften, en het nazien hunner werken. Hij stond in betrekking met de voornaamste katholieke uitgevers, o.a. Plantijn te Antwerpen, Cholinus te Keulen, Maier te Dillingen, vroeg te Rome ten bate der duitsche drukkers opheffing der pauselijke privilegies van den romeinschen uitgever Paulus Manutius, en zelfs geldelijken steun.
Zelf ontwikkelde hij als schrijver een groote bedrijvigheid. Zijn beroemdste werk is de Summa doctrinae christianae - een tegenhanger van Luther's Catechismus - op last van Ferdinand I samengesteld en zonder naam des schrijvers in 1555 te Weenen verschenen. Keizer Ferdinand I stelde dit verplicht voor zijn erflanden, evenals Albert V voor Beieren en Philips II voor de Spaansche Nederlanden. De eerste nederlandsche vertaling werd in 1557 te Antwerpen gedrukt. Een uittreksel voor de schoolkinderen werd in 1556 te Ingolstadt ter perse gelegd als: Summa ... ad captum rudiorum accomodata. Voor de leerlingen van de lagere en middelste klassen schreef Canisius op verzoek van enkele Leuvensche professoren een verkorte uitgave der eerste ‘Summa’: Parvus Catechismus catholicorum (later bekend als Institutiones christianae pietatis of Catechismus catholicus), die in 1558 te Keulen werd gedrukt. De ‘Summa’ ontving eerst haar definitieven vorm in de keulsche uitgave van 1566. Vóór Canisius' dood hadden reeds 200 uitgaven - waaronder verschillende geïllustreerde - in 16 verschillende talen het licht gezien; veel grooter is het aantal drukken van later tijd. Ook protestantsche geschiedschrijvers als Ranke, Menzel, Philippsen en Böhmer, en de godgeleerden Kawerau, Gust. Krüger en Zezschwitz prijzen den catechismus ten zeerste. De meer dan 2000 citaten uit de H. Schrift en de 1200 citaten uit de kerkvaders, waarnaar in den rand wordt verwezen, werden door zijn stad- en ordegenoot Petrus Buys of Busaeus (zie I 523) volledig afgedrukt in vier quarto-deelen: Authoritates Sacrae Scripturae et Sanctorum
| |
| |
Patrum .... (Coloniae 1569-70), later door Joan Hasius s.j. opnieuw in één folioband uitgegeven als: Opus catechisticum (Colon. 1577).
Zijn eerste werk, een uitgave van Tauler's schriften, die de grondslag werd van de latere Tauleruitgaven droeg hij 3 Juni 1543 onder den naam van ‘Petrus Noviomagus’ op aan Georg von Skodborg (Cöllen 1543). Vervolgens bezorgde hij Divi Cyrilli archiepiscopi Alexandrini opera (2 vol., Colon. 1546), D. Leonis Papae .... opera (Colon. 1546), De consolandis aegrotis. (Viennae 1554), Epistolae B. Hieronymi ..... selectae (Dillingae 1562), Institutiones et Exercitamenta christianae Pietatis (Antverp. 1566), herhaaldelijk herdrukt. De twee deelen tegen de Centuriatoren: Commentariorum de verbi Dei corruptelis liber primus: .... de .. Joannis Baptistae historia (Dillingae 1571, 1582), en De Maria Virgine incomparabili .... (Ingolstadii 1577, 1583); verder Manuale Catholicorum (Friburgi 1587), ook in 't duitsch, fransch, engelsch en nederlandsch vertaald, Notae in Evangelicas lectiones (Friburgi 1591), en een groot aantal kleinere geschriften van godsdienstigen en hagiographischen aard.
Er bestaan een aantal levensbeschrijvingen van Canisius, o.a. van M. Raderus (1614) Sacchinus (1616), Nieremberg (1633), Fuligatti (1649), de Smidt (1652, vlaamsch), Dorigny (1707), Python (1710), Oddi (1755), Boero (1864), Séguin (1864), Patisz (1865), de drie laatste ook in 't nederl. vertaald, Riess (1865), Bovet (1865, 1881), de Bertigny (1865), Garcia (1865), Marcour 1881), Pfülf (1897), Mehler (1897), Michel (1897) Séguin-Allard (1897 nederl.), Genoud (1915). De nieuwste en meest critische is van O. Braunsberger, Petrus Canisius. Ein Lebensbild (Freiburg 1917), in 't nederl. vertaald door A. Hulsebosch (Bussum 1918).
Hoofdbron voor zijne geschiedenis is: O. Braunsberger, Canisii Epistulae et Acta, waarvan tot nu toe zes deelen verschenen (Friburgi 1896-1913) en nog meerdere te wachten zijn. Verder: Allgem. Deutsche Biographie III (1876) 749-56; Kirchenlexikon2 Il, 1796-1803; Dictionnaire de théologie catholigue (Paris 1905) i.v.; The Catholic Encyclopedia XI, (New York) 756-762; Böhmer, Les Jésuites2 (trad. G. Monod, Paris 1910), 105-110; Kröss, Der selige Canisius in Oesterreich (Wien 1898); Reiser, B. Petrus Canisius als Katechet (Mainz 1882); Braunsberger, Entstehung und erste Entwicklung der Katechismen d. sel. P. Canisius (Freiburg 1893). Voor de bibliographie: Hurter, Nomenclator literarius3 III (Oeniponte 1907) 196; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus II, 617-688, VIII, 1974-83; Stimmen aus Maria-Laach LXXI, 58, 164, 301. Voor de genealogie: Nijhoff's Bijdragen N.R. IV, 147-170; Bongaerts, Geslachtslijst achter: De Zalige Petrus Canisius (Amsterdam 1865) en Studiën over godsd. wetensch. en letterk. LXXIV, 184, LXXV, 710.
Voor de gegraveerde portretten de catalogi van Muller en van Someren, Hamy, Essai sur l'iconographie d.l. Comp, de Jésus (Paris, 1875) no 368-400, en vooral Studiën over g.w. en l. XCI, 144-154. Er bestaan een aantal geschilderde portretten van Canisius o.a. van E. von Steinle, P. von Deschwanden, P. Molitor, Caes. Fracassini, L. Samberger. Zie Studiën t.a.p.
van Miert |
|