[Canisius, Hendrik]
CANISIUS (Hendrik), geb te Nijmegen omstreeks 1557, overl. te Ingolstadt 2 Sept. 1610. Valerius Andreas noemt hem een oomzegger, Possevinus een neef van Petrus Canisius (zie beneden). Waarschijnlijk is hij diens achterneef, n.l. een zoon van Dirk Jansz. C. en Wendel Denijs. In de jaren 1576-78 komt Hendricus Kanis voor als ondersecretaris der stad Nijmegen met een salaris van 24 gld. 's jaars. Canisius studeerde te Leuven onder de professoren Petrus Pecquins, Joan. Wamesius en Philip. Zuerius, en schijnt reeds hier den graad van doctor in de beide rechten verkregen te hebben. Van daar vertrok hij naar Italië, en werd begunstigd door Christoph. Fugger, baron van Kirchperg en Weissenhorn. Vergezeld van zijn zuster (Gesa?), die later met den Augsburger patriciër Langenmantel huwde, kwam hij naar Ingolstadt, en werd daar 9 Febr. 1590 als docent in 't kanoniek recht aan de universiteit toegelaten. In Juli 1590 ontving hij zijn aanstelling tot hoogleeraar voor één jaar op een salaris van 300 gld., en het volgend jaar werd hij als gewoon hoogleeraar op een traktement van 400 gld. opgenomen in de juridische faculteit. Van 1597 tot aan zijn dood was hij acht maal rector en eens pro-rector der universiteit. Den 21. Aug. 1610 werd hij, terwijl hij de heilige mis bijwoonde, door een beroerte getroffen, die hem beweging en spraak ontnam, en twaalf dagen later ten grave sleepte. De universiteit prees hem als ‘een man van uitstekende deugd en wetenschap, die tot aan zijn dood op meer dan vijftigjarigon leeftijd ongehuwd bleef, zeer eenvoudig was in levenswijze en kleeding en steeds met oprechte liefde voor de afzondering, de kerk en de armen bezield.’ Bij testament liet hij een groot gedeelte zijner bibliotheek en andere
kostbaarheden aan het Jezuïeten-college te Ingolstadt na, en vermaakte al het overige aan de Maria-congregatie der universiteit.
Canisius wordt geroemd om zijn uitgebreide kennis, bezadigd oordeel en groote bescheidenheid. Door gezonde toepassing der scholastieke methode won zijn onderwijs, dat zich in streng kerkelijke richting bewoog, aan orde en helderheid. Zijn zin voor historisch onderzoek bracht hem, naast de studie van het recht, ook op geschiedkundig terrein. Hij gaf een groot aantal, meest ongedrukte middeleeuwsche geschriften van kerkelijken en historischen aard in het licht onder den titel: Antiquae Lectiones sive Antiqua Monumenta ad historiam mediae aetatis illustrandam nunquam edita. Omnia nunc primum e Mss. edita et notis illustrata, 6 vol. in 4o (Ingolstadii 1601-1604), waarvoor hem de stof o.a. door Marcus en Antonius Welser, Georg Lauter, Albert Hunger en de Jezuïeten Anton. Possevinus, Jac. Gretser en Andreas Schott was geleverd; een aantal hss. ontleende hij aan de kloosterbibliotheek van Sankt Gallen. De twee eerste deelen droeg hij op aan zijn neef, Quirinus Leoninus (van Leeuwen, zie II 810), het derde aan Christoph. Fugger.
Een gedetailleerde opgave van den inhoud geeft Paquôt, Mémoires pour servir à l'histoire des Pays Bas XIV (Louvain 1768), 136 ss.; ook, maar minder uitvoerig, bij Moreri, Grand dictionnaire historique (Amsterdam 1720) i.v., of Possevinus, Apparatus sacer (Coloniae 1608)