| |
[Caland, Pieter]
CALAND (Pieter), geb. te Zieriksee 23 Juli 1826 overl. te Wageningen 12 Juni 1902, zoon van A. Caland (kol. 67) en C.W. van der Plas, deed op 15-jarigen leeftijd examen voor cadet aan de militaire akademie te Breda. Hij verkreeg nummer 5 van de geheele ranglijst; daar hij zich uitsluitend voor den waterstaat had opgegeven en er slechts 2 plaatsen bij dat vak waren, terwijl de beschikbare plaatsen bij de genie en artillerie dadelijk aan hen, die de opvolgende nummers hadden verkregen, werden gegeven, was voor hem niets over dan de infanterie, bij welk wapen hij dan ook in Sept. 1841 cadet werd. Door den invloed van koning Willem III, die zeer met A. Caland bevriend was, en zonder twijfel ook omdat hij uitstekend voldaan had, werd aan het eind van het eerste studiejaar bepaald, dat Caland naar den waterstaat zou overgaan.
Na driejarige studie als waterstaatscadet verliet Caland met het rangnummer 1 de Akademie en werd hij bij Koninklijk besluit van 16 Juli 1845 met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd tot aspirant-ingenieur. Hij werd eerst in Overijsel, vervolgens, reeds 2 maanden later, in Friesland geplaatst, met 1 Aug. 1847 toegevoegd aan den ingenieur te Zierikzee en met 1 Sept. 1848 geplaatst te Middelburg.
| |
| |
In Friesland werd door hem een onderzoek ingesteld naar de plannen tot verbinding van Ameland met den vasten wal, met indijking van de Lauwerzee. Te Zierikzee was hij o.a. belast met de directie eener inpoldering en het bouwen van een watermolen. Te Middelburg nam hij tijdelijk den dienst van arrondissements-ingenieur waar. Zijn dienstkring bestond uit de eilanden Walcheren en Noord-Beveland.
Bij Koninklijk besluit van 9 Febr. 1849 werd hij met ingang van 1 Apr. d.a.v. benoemd tot ingenieur 2e klasse, en hem tevens de betrekking van arrondissements-ingenieur te Purmerend opgedragen.
Met 1 Jan. 1853 werd Caland verplaatst naar den Briel, en hem het zuidwestelijk arrondissement van Zuid-Holland opgedragen. Een der gewichtige gedeelten van dezen dienstkring was de verdediging der kust van het eiland Goeree, die op vrij felle wijze door den stroom aangevallen werd, en het eenige gedeelte van ons land buiten Zeeland is, waar de zoo gevreesde dijkvallen somtijds voorkomen. Caland diende hier onder de orders van den hoofdingenieur A. Greve, een bekwaam man van den ouden stempel, die eenerzijds eene zeer strenge opvatting van den dienst had en anderzijds, minder wetenschappelijk ontwikkeld, den zoo gunstig aangeschreven Caland, die een zeer goeden stijl schreef en niet aarzelde, voor zijne meening uit te komen, op onheusche wijze bejegende. Hij heeft van 1853 tot het overlijden van Greve 15 Dec. 1857 moeilijke jaren doorleefd. Zeker was daaraan ook veel schuld de geschiedenis van den voor Rotterdam te kiezen waterweg naar zee.
In 1855 wendde de gemeenteraad van den Briel zich tot de regeering met het verzoek, het Brielsche zeegat, waar in 1688 de voor den inval in Engeland bestemde Nederlandsche vloot uitgezeild was, doch waar nog slechts 2 M. diepte onder laagwater werd aangetroffen, te verbeteren. F.W. Conrad Sr. had in vroegeren tijd een ontwerp voor een waterweg van Rotterdam naar Numansdorp opgemaakt, ten einde van daar door het Brouwershavensche Gat de zee te bereiken, en Greve had later een ontwerp opgemaakt voor een waterweg, loopende langs het Voornsche Kanaal en het Goereesche Zeegat, waarvoor twee zeer lange hoofden buiten genoemd gat in zee uitgebouwd zouden worden. De inspecteur van der Kun was, hoe groot zijn vertrouwen in zijn vriend Greve ook was, huiverig, aan diens ontwerp zijn veelvermogenden steun te verschaffen, en het was op zijn initiatief en dat van den Minister Simons, dat bij Koninklijk besluit van 26 Juli 1856 aan Caland werd opgedragen, een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop de verbetering der monden van de Clyde, de Seine en de Rhòne tot stand gebracht was of werd. Door hem werd 15 Oct. 1856 rapport over zijne reis uitgebracht.
Bij het bestaande verschil van meening tusschen de deskundigen besloot de minister van Rappard bij beschikking van 5 Nov. 1857 tot het instellen van een Raad van den Waterstaat, met de opdracht de verschillende ontwerpen te onderzoeken. Caland werd hiervan lid en secretaris.
Het verslag dezer commissie werd uitgebracht 21 Aug. 1858. Het was zeker aan de wils- en overredingskracht van Caland te danken, dat de leden, zij het ook aarzelend, zijne voorstellen, die 25 Jan. 1858 bij haar waren ingekomen, overnamen. Zijn ontwerp bestond in het doorgraven van den Hoek van Holland, waardoor eene kortere verbinding van het Scheur met de Noordzee tot stand zou komen dan de weg, die door de
| |
| |
Brielsche Maas naar zee liep. Beneden of zuidwestwaarts van den oostelijken mond der Doorgraving zou het Scheur worden afgedamd en aan het zeeëind der Doorgraving zouden twee hoofden in zee gemaakt worden om het flauw naar zee hellende strand van den nieuwen waterweg af te scheiden. Het was eenigszins een sprong in het duister, om door den stroom te laten doen hetgeen elders, vooral aan de Clyde en de Tyne, grootendeels, zoo niet geheel, door baggerwerk tot stand gebracht was. Maar niemand wist eene betere en goedkoopere oplossing dan de door hem ontworpene.
De door Caland voorgestelde doorgraving van den Hoek van Holland was reeds in 1739 door N. Cruquius aangegeven, en zij was in zoover rationeel, dat ter plaatse, waar zij in zee zou uitmonden, de dieptelijnen het dichtst de kust naderden, en dus de lengte der dammen zoo kort mogelijk kon zijn. Caland verbeterde de plannen van Cruquius, door daaraan eene afdamming van het Scheur vlak beneden (westwaarts van) de doorgraving te verbinden.
De denkbeelden van Caland werden zeer fel bestreden door den hydrograaf der Nederlandsche zeegaten, den zeeofficier S.R. Blommendal. Even scherp werd daarop door Caland geantwoord. Het was vooral de bewering van laatstgenoemden, dat de aanzanding en aanslibbing in de Nederlandsche zeegaten hoofdzakelijk uit het Engelsche Kanaal afkomstig is, die Blommendal bestreed. Hierin had Caland zonder twijfel gelijk, al is er ook veel zand en slib uit den Rijn en de andere hoofdrivieren afkomstig.
Caland werd met ingang van 1 Febr. 1861 naar Rotterdam en op zijn verzoek met 1 Juli 1865 naar Delft verplaatst. Van die standplaatsen uit bleef hij tot 1 Oct. 1867 tevens zijn gewonen arron-dissementsdienst waarnemen.
De minister Thorbecke belichaamde de voorstellen van den raad van den waterstaat in een wetsvoorstel, waarin de verbetering gekoppeld was aan den aanleg van het Noordzeekanaal. Dit ontwerp werd de wet van 24 Jan. 1863 (Staatsblad No. 4). Daarbij werden als algemeene grondtrekken aangenomen: eene normaalbreedte, verwijdende van 225 M. te Krimpen op 450 M. te Vlaardingen en 900 M. aan den mond in zee, met een voor de scheepvaart voldoende diepte; de riviermond zou gevormd worden door dijken, aansluitende aan twee in zee tot voldoende diepte uit te brengen dammen.
Met ingang van 1 Mei 1863 werd aan Caland de uitvoering van dit werk opgedragen, terwijl op 31 Oct. 1866, nadat de onteigening eenige jaren oponthoud gegeven had, de eerste spade voor het werk door Willem, prins van Oranje, gestoken werd.
Hoe verdienstelijk Caland's plan was, komt vooral uit, als men bedenkt, hoe Rotterdam het zou hebben, als men, gelijk Greve wilde, het Goereesche Gat verbeterd had en alle vaartuigen, voor die koopstad bestemd, door het volgens zijn plannen verbeterd Voornsche Kanaal moesten varen. Het is omstreeks 1900 voorgekomen, dat met mist 35 stoombooten buiten den mond van den Waterweg lagen te wachten; toen de mist optrok, konden zij alle, zonder elkander te hinderen, naar Rotterdam opstoomen. Ware er geen oorlog geweest, dan zou zulk een getal thans meer dan 150 kunnen zijn. Bij sluizen zou het oponthoud voor de laatste dezer schepen reeds in 1900 allicht een etmaal of meer geweest zijn. In het zooeven gestelde geval zou het, al ware het aantal sluizen vermeerderd, zeker een paar etmalen kunnen bedragen.
| |
| |
Bij zijne andere werkzaamheden werd aan Caland, bij ministerieele beschikking van 9 Juni 1860, het lidmaatschap opgedragen van den Raad van den Waterstaat voor de beveiliging der aangevallen oevers in Zeeland. Deze commissie bracht 30 October 1861 haar verslag uit.
In het jaar zijner vestiging te Rotterdam werd Caland lid en eenige jaren later lid-consultant van het aldaar gevestigd Bataafsch Genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte. In 1885 werd hij lid van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen te Middelburg, eenige jaren later ook van het provinciaal Utrechtsch Genootschap en van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde te Leiden.
Bij vonnis van 19 Juli 1862 werd Caland door de rechtbank van eersten aanleg te Brussel benoemd tot expert in een rechtsgeding tusschen de Belgische regeering en een aannemer betrekkelijk de werken van het uitwateringskanaal van deelen van Oost- en West-Vlaanderen bij Heist.
De Rotterdamsche kiezers gaven hem 24 Nov. 1863 een bewijs van dankbaarheid, door hem te verkiezen tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland. Hij bedankte voor de benoeming.
Bij brief van den minister van koloniën Fransen van de Putte van 5 Jan. 1865 werd aan Caland en den genie-officier D. Maarschalk een onderzoek naar de beste wijze van verbetering der havens van Batavia en Semarang opgedragen, terwijl Caland bij missive van dien Minister van 3 Juni 1865 werd belast met een onderzoek naar de beste verdediging der kust van Nikkerie in Suriname.
Caland werd door den minister van Buitenlandsche Zaken van Zuylen van Nijevelt met J.A. Beijerinck bij beschikking van 20 Aug. 1866 benoemd tot lid der internationale commissie over de waarschijnlijke gevolgen der afdammingen van de Ooster-Schelde en van het Sloe. In hetzelfde jaar werd dit rapport, waarin geen eenstemmigheid bereikt was, ingezonden. België heeft deze quaestie daarna aan de beoordeeling der groote mogendheden onderworpen; de einduitslag is geweest, dat de beide afdammingen zijn tot stand gebracht.
Bij Koninklijk besluit van 26 Apr. 1867 werd Caland met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd tot hoofdingenieur-titulair. Hij werd terzelfder tijd ontheven van den gewonen arrondissements-dienst, en toegevoegd aan den met den algemeenen dienst van den Waterstaat belasten hoofdinspecteur F.W. Conrad, waardoor dus ook de Waterweg van den gewonen dienst afgenomen en bij den algemeenen dienst gevoegd werd.
Bij Koninklijk besluit van 26 Aug. 1867 werd hij lid der Staatscommissie, belast met het ontwerpen van regelen tot betere verdeeling der lasten van de calamiteuse polders in Zeeland. Deze commissie bracht 17 Maart 1869 rapport uit en het gevolg harer voorstellen was de wet van 19 Juli 1870 (Staatsblad no. 119), waarbij dit onderwerp afdoende geregeld werd.
Toen F.W. Conrad 1 Febr. 1870 overleden was, werd Caland zijn opvolger als chef van den algemeenen dienst en werd hij met ingang van 1 Apr. 1870 tevens effectief hoofdingenieur. Uit dezen tijd dagleekent eene memorie, gezamenlijk met den inspecteur C. Brunings uitgebracht over den binnenlandschen waterstaat der provincie Friesland.
In 1872 werd eene commissie van ingenieurs uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika afgevaardigd naar Europa in verband met plannen tot verbetering van een der monden van den Mississippi. Zij beval, na bezichtiging der hoofden aan
| |
| |
den Hoek van Holland en van vele dergelijke werken, de constructie van die hoofden ook voor die aan den Mississippi aan.
Veel kwam, tijdens Caland met den algemeenen dienst belast was, op dit gebied tot stand, als: de herziening van het Amsterdamsch peil, het verrichten van waarnemingen omtrent stroomen in de Noordzee, van waarnemingen omtrent het slibgehalte in de rivieren, omtrent de kwel in de Betuwe enz.; ook werd de herziening der rivierkaarten aangevangen en de waterstaatskaart met kracht voortgezet.
In de vergadering van 9 Apr. 1872 van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs deed hij eene mededeeling omtrent de plannen tot verbetering van het Hellegat met afdamming van het Ventjagersgaatje, die echter niet tot uitvoering zijn gekomen, doordat het eerstgenoemde vaarwater kort daarna weder meer vaardiepte aanbood.
Caland werd bij Koninklijk besluit van 28 Febr. 1873 met ingang van 1 Apr. d.a.v. benoemd tot inspecteur. Hij behield zijn dienstkring, namelijk den algemeenen dienst en den Rotterdamschen Waterweg. De benoeming tot inspecteur geschiedde met voorbijgang van 8 hoofdingenieurs, onder wie hoogst bekwame mannen.
Een der stoombooten van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomboot-Maatschappij te Rotterdam ontving omstreeks dien tijd zijn naam.
Bij brief van den minister van Koloniën Fransen van de Putte van 10 Juli 1874 werd Caland met den hoofdingenieur Waldorp uitgenoodigd om hun gevoelen te doen kennen over verschillende ontwerpen voor den aanleg van een zeehaven te Batavia. Bij brief van 16 Nov. 1874 ontvingen zij van diens Ministers opvolger van Goltstein kennis, dat ook aan den chef der hydrographie Blommendal om advies gevraagd was; mondeling verzocht laatstgenoemde minister de heeren, gemeenschappelijk hun advies uit te brengen. Bij de gespannen verhouding tusschen Caland en Blommendal was dit eerstgenoemden minder aangenaam, doch hij legde er zich bij neder en zelfs werd in den aanvang van 1875 op de hoofdpunten van het uit te brengen advies overeenstemming verkregen. Het rapport werd ten gevolge van het intusschen voorgevallen overlijden van Blommendal alleen door Caland en Waldorp in dato 22 Maart 1875 uitgebracht. De aanleg der havenwerken te Tandjong-Priok is hiervan en van eene reis van Waldorp naar Indië het gevolg geweest.
In 1873 had menigeen, in het bijzonder de regeering en de handel van Rotterdam, nog de beste verwachtingen van den Waterweg. Van vele zijden werd echter reeds toen aan het welslagen van het werk getwijfeld. Het is een groote verdienste van Caland, dat hij, zelfs nadat dit allerwege openlijk te kennen gegeven werd, het geloof in het open zeegat bleef behouden en van dit geloof ook de opvolgende ministers van Binnenlandsche Zaken heeft weten te doordringen. Velen, o.a. het invloedrijke Kamerlid van Kerkwijk, zeiden reeds toen, dat er niets van terecht kon komen. Intusschen had de groote hoofdigheid van Caland, waarvan het gevolg was de zekerheid van de juistheid van eigen inzicht, vooral het gevolg, dat hij tot zijn jongsten snik steeds van oordeel bleef, dat de door hem ontworpen waterweg en geen andere goed was.
Eenige jaren later begon Caland intusschen zelf in te zien, dat het stelsel om, nadat een vrij smalle geul door den Hoek van Holland gedeeltelijk door baggering, maar vooral door uitschuring tot stand gekomen was, en de verdere uitschu- | |
| |
ring aan de natuur over te laten, niet tot de gewenschte uitkomst zoude leiden. Dat de oorspronkelijke begrooting te laag was, had hij reeds in 1870 erkend.
Caland wist den minister van Binnenlandsche Zaken Heemskerk te overtuigen, dat het gewenscht was, een uitgebreid baggerwerk te verrichten. Deze nam de verdediging hiervan op zich en bij de wet van 30 Mei 1877 (Staatsblad No. 118) werd als eerste uitgaaf voor dit doel ƒ 200.000 toegestaan. De minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Tak van Poortvliet achtte het intusschen, toen door dit groote baggerwerk niet onmiddellijk een doorgaande geul gevormd werd, mogelijk, dat ook deze wijze van verbetering eene failure zou blijken, en op zijn initiatief werd bij Koninklijk besluit van 4 Dec. 1877 eene Staatscommissie ingesteld met de opdracht, te overwegen of geheele terzijdestelling van het aanvankelijke plan om den waterweg te vormen door den grond te laten uitstroomen, wenschelijk was.
In deze commissie was Caland niet opgenomen, en hij vond hierin aanleiding om te verzoeken, aan het beheer der werken van den Rotterdamschen Waterweg ontheven te worden. Aan dezen wensch werd met ingang van 1 Jan. 1878 voldaan, en kort daarna werd ook de ingenieur J. Kluit, die sedert 1 Oct. 1867 met Caland had medegewerkt, naar elders verplaatst.
Caland heeft nog verscheidene malen den Minister van advies omtrent de uitspraken van de Staatscommissie gediend.
Deze commissie, wier eindverslag 10 Juli 1880 uitgebracht werd, stelde in zoover verandering in het gevolgde systeem voor, dat van uitschuring door den stroom geen sprake meer mocht zijn. Gelijk zooeven gezegd werd, had Caland met dit stelsel zelf reeds eenige jaren te voren gebroken. Door dit consequent en onverbiddelijk te doen, zou de begrooting van kosten van dit werk ruim driemaal de oorspronkelijke worden.
Hoewel de leiding van het werk sedert 1878 aan andere handen toevertrouwd bleef, was Caland's rol geenszins afgespeeld. Vooreerst vorderde het inspecteurschap in algemeenen dienst zijne werkzaamheid, en daaronder was ook reeds met 1 Apr. 1873 het beheer der groote rivieren gebracht, dat met 1 Jan. 1875 geheel van den dienst in de overige districten werd afgescheiden.
Reeds lang was de wensch om de bezoldigingen van het korps ingenieurs van den Waterstaat meer evenredig te maken aan de gepresteerde diensten en de ancienniteit, bij velen levendig. De uiterst lage bezoldigingen heetten goedgemaakt door toelagen, doch deze waren zeer willekeurig verdeeld, en het was dikwijls een raadsel, waarom A een toelage, veel grooter dan zijne bezoldiging, had, en zijn tijdgenoot B eene, waaruit hij zelfs de uitgaven voor zijne dienstreizen niet kon bestrijden. Het is een der verdiensten van Caland, dat hij sedert 1 Juli 1875, toen hij de oudste inspecteur in dienst werd, herhaaldelijk op verbetering in deze heeft aangedrongen.
Hij zelf werd ook het slachtoffer van de toelagen in zoover, dat hij van 1 Jan. 1878 een toelage voor den Waterweg, groot ƒ 4000, moest missen. Op voorstel van den minister Klerck werd in deze verbetering gebracht, hoewel hij de voorstellen van Caland niet in hun vollen omvang heeft overgenomen. Terzelfder tijd werd de betrekking van hoofdinspecteur, die sedert het overlijden van F.W. Conrad onvervuld gelaten was, weder ingevoerd. Caland werd bij Koninklijk besluit van 4 Mrt. 1881 met ingang van 1 Apr. d.a.v
| |
| |
tot deze betrekking geroepen, en hij heeft haar vervuld, totdat hij bij dat van 26 Sept. 1891 met ingang van 1 Oct. d.a.v. op zijn verzoek eervol werd ontslagen.
Tegelijk met den dienst van hoofdinspecteur, waaraan verbonden waren quaestiën aan personeel, algemeene verslagen en inlichting van den minister omtrent technische onderwerpen in hoogste ressort, b.v. bij verschil in gevoelen tusschen inspecteur en hoofdingenieur, was Caland tot 15 Mei 1884 belast met den algemeenen dienst. Daarna was hij alleen met het toezicht op dezen tak van dienst belast.
Caland werd tijdens zijn hoofdinspecteurschap door de Braziliaansche regeering belast met een onderzoek naar de mogelijkheid van verbetering der Rio Grande do Sul. Hij deed hiervoor in 1885 een reis naar Brazilië en werd daarbij vergezeld door den ingenieur J.W. Welcker. Hij werd als gevolg zijner bemoeiingen in deze eerelid van het Braziliaansch instituut van ingenieurs.
In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 14 Apr. 1896 werd door hem eene korte mededeeling gedaan naar aanleiding van een verhandeling van S.J. Vermaes over Frieslands boezemstand en de verbetering der afvoerkanalen, waarin werd aangetoond, dat de plannen bij de uitvoering gedeeltelijk gefaald hadden. Caland verdedigde hier zijn met Brunings over deze aangelegenheid uitgebracht rapport, en betoogde, dat hetgeen thans is uitgevoerd, slechts een deel is van wat zij wenschten.
Naar aanleiding van het 50-jarig bestaan van genoemde instelling gaf zij in 1897 eene Gedenkboek uit. Daarin is van Caland een bijdrage te vinden, getiteld: Over dijken, duinen en stranden.
Eindelijk kwam in 1902 een brochure van hem uit, getiteld: De Waterweg van Rotterdam naar Zee. Hierin verklaarde hij, zich niet te kunnen vereenigen met de wijze van verbetering, die in de laatste jaren wordt gevolgd. Er werden lage dammen aangelegd en de grond, die in de vaargeul gebaggerd werd, werd tusschen die dammen gestort. Dit achtte Caland niet in overeenstemming met de beginselen, bij het verbeteren van benedenrivieren geldende. In het bijzonder releveert Caland in zijne brochure zijn voorstel om de Oude Maas in den Waterweg te leiden. De vraag: waarom heeft hij zelf dit deel van zijn programma niet vóór 1878 uitgevoerd, kan beantwoord worden door de opmerking, dat eerst de Waterweg zoo diep moest zijn, dat het Voornsche Kanaal, zij het ook tijdelijk, gemist kon worden. Caland vreesde, dat de doortrekking der Oude Maas op de Botlek een fatalen invloed zou hebben en men dus voor het feit kon komen te staan, dat Rotterdam, zij het ook korten tijd, geen enkelen behoorlijken weg naar zee zou hebben. Hieruit blijkt duidelijk, welk een conscientieus man hij was.
Tallooze malen was hij lid en dikwijls voorzitter van verschillende examencommissiën, zoowel voor den Nederlandschen en voor den Nederlandsch-Indischen waterstaat als van het eindexamen der Polytechnische School.
In 1865, 1869, 1873 en 1877 werd hij, telkens voor 3 jaren, gekozen tot lid van den raad van bestuur van het Koninklijk instituut van ingenieurs. Na de laatste verkiezing meende hij voor de benoeming te moeten bedanken. Hij was vice-president van genoemd lichaam van 1870 tot 1872 en van 1873 tot 1874 en president van 1874 tot 1876.
Caland had zeer veel gelezen, vooral ook in vreemde talen; vandaar, dat zijn boeken- en taalkennis zeer groot was. Hij was eenigszins zenuw- | |
| |
achtig, hetgeen waarschijnlijk de reden was, dat hij na zijn benoeming tot hoofdinspecteur weinig meer praesteerde. Allen, die onder zijn orders gediend hebben, vereerden hem als een humaan chef. Bij het aftreden van den populairen burgemeester van Rotterdam F.B. 's Jacob werd dezen door de burgerij dier stad eene belangrijke som gelds aangeboden met de opdracht, die geheel te zijner keuze aan te wenden. Hij stichtte daarvoor een gedenkteeken op den gedempten Singel bij het Boymansplein ter eere van Caland, meenende de beste bestemming aan deze gelden te geven, daar hiermede de ontwerper van den waterweg, aan welken Rotterdam zijne welvaart dankte, gehuldigd werd. Dit monument werd 23 Dec. 1907 onthuld en door de gemeente overgenomen.
Het belangrijkste door Caland geschrevene is:
Verslag eener reis naar Frankrijk en Engeland tot onderzoek van werken tot verbetering van groote rivieren, Notulen K.I.v. Ing. 1856/1857; Overzigt van de geschiedenis der zeewerken op Goedereede, Verh. K.I.v. Ing. 1857/58; Over den vloed en de eb op de benedenrivieren. Verh. K.I.v. Ing. 1860/61, ook vertaald in het Fransch en in het Duitsch (Allg. Bauzeitung 1864); over de verdediging van het noorderstrand van Goedereede, Verh. K.I.v. Ing. 1867/68; Beantwoording der opmerkingen van A.R. Bloemendal Over Caland's plannen, afgedrukt in Eindverslag der Staatscommissie voor den Rotterdamschen Waterweg, 1880, bijlagen, blz. 28 vlgg. De waterweg van Rotterdam naar Zee ('s Grav. 1902).
Levensbeschrijvingen van hem komen voor: van J.C. Ramaer in den Ingenieur van 30 Aug. 1902, van R.P.J. Tutein Nolthenius in Eigen Haard van 13 en 20 Dec. 1902, beide met portret, en van denzelfden in de Levensberichten Mij. Ned. Letterk. van 1902-1903.
Caland huwde 18 Sept. 1850 te Zierikzee Jonkvr. Helena Carolina de Jonge, geb. aldaar 20 Juli 1828, overl. te 's Gravenhage 20 Jan. 1893, bij wie hij 4 zonen en 3 dochters had.
Ramaer |
|