[Caland, Abraham]
CALAND (Abraham), geb. te Westkapelle 22 Mrt. 1789, overl. te Middelburg 11 Apr. 1869, was de zoon van Pieter Marinusz. Caland en Johanna Abraham dr. Louwers.
Zijn vader was dijkwerker aan den Westkapelschen dijk en overleed reeds in 1810. Een verhaal, o.a. vermeld door F. Müller (Die Provinz Zeeland), zegt, dat het gezin zoo arm was, dat Abraham, de oudste zoon, in de welvarende omliggende dorpen uit bedelen gezonden werd met order, een zeker aantal duiten thuis te brengen. Hij haalde dikwijls meer op en behield het meerdere voor zich. Toen hij wat geld verzameld had, ging hij daarmede naar den onderwijzer met het verzoek, hem daarvoor hetgeen hem nuttig kon zijn, te leeren. Deze voldeed daaraan, en vond zooveel aanleg in hem, dat hij na eenigen tijd wist gedaan te krijgen, dat hij in 1803 te Middelburg het departementale instituut voor den waterstaat mocht volgen, en Caland legde zich met zooveel ijver op de studie toe, dat hij binnen enkele jaren het einddiploma verwierf. Hij werd in 1806 opzichter in dienst van den polder Walcheren, en ging in 1810 in tijdelijken, in 1812 in vasten dienst van den Staat over. Hij was van 1814 tot 1817 geemployeerd bij den aanleg der haven van Middelburg, waarbij men met verschillende rampen, in het bijzonder bij den stormvloed van 16 Apr. 1815, te kampen had.
Bij de 7e organisatie van het korps ingenieurs van den waterstaat bij Koninklijk besluit van 25 Dec. 1816 werd Caland tot ingenieur 2e klasse benoemd. Het waren slechts de opzichters, die bijzonder gunstig aangeschreven stonden, dle als zoodanig benoemd werden. Hij werd met ingang van 15 Apr. 1817 te Breskens geplaatst; van 1 Dec. 1818 tot 15 Juli 1821 was zijn woonplaats Hoofdplaat, daarna weder Breskens. In deze beide standplaatsen met den dienst in het 4e district, na 1823 ook in het 5e district belast, heeft hij groote werken tot stand gebracht. Er was gedurende dezen tijd, tot 1 Mrt. 1825, een afzonderlijke hoofdingenieur voor Zeeuwsch Vlaanderen, P. van Diggelen, wien zijn broeder H. van Diggelen tot 1823 toegevoegd was. Caland liet zich vooral in met de oeververdediging, terwijl de van Diggelens hun hoofdarbeid in het ontwerpen, later het uitvoeren van het kanaal Gent - Ter Neuzen hadden.
Toch deed Caland b.v. de waterpassingen voor de verbetering van het kanaal Gent - ter Neuzen, en was hij, toen H. van Diggelen verplaatst was, ook betrokken bij den aanvang van den aanleg.
De oever bij Hoofdplaat was sedert een halve eeuw steeds teruggaande en men achtte het noodig, dezen achteruitgang eindelijk te bedwingen. Caland is daarin op meesterlijke wijze geslaagd, want na zijn vertrek is hier geen achteruitgang van beteekenis geweest.
Met 1 Juli 1826 werd Caland verplaatst naar Zieriksee, waar hij eveneens zeer belangrijke werkzaamheden te verrichten had.
Van 15 Oct. 1829 tot 1 Mei 1831 en van 1 Apr. 1834 tot 1 Oct. 1837 nam hij bij den dienst van Schouwen en Duiveland nog dien van Tolen en St. Filipsland waar. Hij was reeds lang, vooreerst door zijne in 1818 bekroonde verhandeling over het nut der afgezaagde paalhoofden en de beste wijze van strandverdediging, later door het te Zieriksee tot stand gekomen standaardwerk ‘Dijk-