ruimen geest als Brouwers hoofdwerk waren zijn overige onderzoekingen opgevat; bekend zijn zijn Proeve over de zedelijke schoonheid der poëzy van Homerus (Leiden 1825), evenzoo van Pindarus (Amst. 1826), van Aeschylus (Amst. 1827), van Sophocles (Gron. 1832), van Euripides (Gron. 1832), studiën, die ver uitgingen boven tekstkritische interpretatie. Behalve andere studiën over de Grieksche oudheid gaf hij een uitgave van de Apologia Socralis (Gron. 1838) en een Handboek der Grieksche mythologie (Gron. 1841), ten slotte een Overzicht van de geschiedenis der allegorische uitlegging van de Grieksche mythologie (Amst. 1843). Ook de ontdekkingen in Egypte trokken zijn aandacht, blijkens zijn Gedachten over het verband tusschen de zedelijke en godsdienstige beschaving der Egyptenaren (Amst. 1828) en vooral zijn Iets over de nasporingen van Champollion den jongeren, ten opzigte van de Egyptische godenleer (Amst. 1830). Op het gebied der Romeinsche geschiedenis gaf hij een uitgebreid boek over Cesar en zijne tijdgenooten (Gron. 1844-1846, 4 dln.). Uit het Italiaansch vertaalde hij Manzoni, De verloofden (Gron. 1835, 3 dln.) en Het leven van Benvenuto Cellini (Gron. 1843, 2 dln.). Nog moeten worden vermeld zijn Verhandelingen en losse geschriften (Gron. 1835).
Naast Brouwers wetenschappelijk werk staat zijn arbeid op het gebied der Nederlandsche letterkunde. Daartoe valt in de eerste plaats te rekenen Het leven van Samuel Iperusz. Wiselius (Gron. 1846), zijn schoonvader, wiens letterkundige verdiensten hij in het licht stelde. Brouwer is bovendien de eerste geleerde geweest, die in Nederland de Grieksche oudheid in romanvorm uitbeeldde: zijn Charicles en Euphorion (Gron. 1831) en zijn Diophanes (Gron. 1838, 3 dln.) werden in zijn dagen zeer gewaardeerd; eerst later merkte men op, dat de klassieke oudheid hier minder dicht was benaderd dan in Brouwers wetenschappelijke studiën het geval was. Van pittiger gehalte waren zijn kleine stukjes in Een ezel en eenig speelgoed (Gron. 1842), waarin hij Apuleius en Lucianus navolgde. Maar het meest bekend is van Limburg Brouwer geworden en ook gebleven in ruimen kring door Het leesgezelschap van Diepenbeek (Gron. 1847), waarin in wat langwijligen romanvorm een goede uitbeelding wordt gegeven van het Nederlandsche geestesleven in de dagen van Willem II, gelijk de schrijver het zag.
Zijn portret is gelitographeerd door J.P. Berghaus.
Zie: Programma inaugurale van 1836; Sybrands in Alg. Konst en Letterbode, 1847, no. 37, 38; Huber, P. van Limburg Brouwer vooral in zijn jeugdigen leeftijd geschetst (Gron. 1848); Kist in Hand. Maatsch. Ned. Lett. 1848, 22 vlg.; Notice sur P. van Limburg Brouwer in Annaire de l' Acad. Royale de Belgique, 1848; Boeles in Jonckbloet Gedenkboek der hoogeschool te Groningen, Levensschetsen, 145 vlg.; Billeter, Die Anschauungen vom Wesen des Griechentums, passim; A.E.J. Holwerda in De Gids 1890, III, 424; Huizinga in Academ a Groningana MDCXIV-MCMXIV, 48 vlg.; Roos, Geschiedenis van de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen, 28 vlg.; Kalff, Gesch. der Ned. Lett. VII 115 vg., 155, 213 vlg. en de daar aangehaalde bronnen.
Brugmans