plaatst is. Begram had er geen denkbeeld van, dat dit onderwijs een zoo hooge vlucht zou nemen.
Welk een invloed zijn adviezen op dit gebied hadden, bleek intusschen duidelijk in genoemde zitting, toen een amendement van hem om het aantal landbouwscholen niet twee maar een te doen zijn, met 36 tegen 26 stemmen werd aangenomen, en wel niettegenstaande Begram, die tot de conservatieve partij behoorde, niet in de gunst stond bij den toen almachtigen premier Thorbecke.
Begram weerde zich zeer bij het debat over den aanleg der Staatsspoorwegen, en later bij dat over den aanleg van een kanaal door de Geldersche Vallei in verband met den aanleg van vele andere kanalen. Natuurlijk verdedigde hij de verbetering der bestaande Keulsche Vaart, die door zijn district liep; hij deed vooral twee bezwaren tegen het Valleikanaal hoog klinken, de kwel in de Betuwe en den overgang over den Neder-Rijn.
Hoewel conservatief, was Begram ten sterkste gekant tegen de antirevolutionnaire richting, die vooral sedert 1870 door de pogingen van Dr. A. Kuyper veld won en welke hij een ramp voor het land achtte. Dit ging zoover, dat hij zelfs voor de schoolwet-Kappeyne stemde, terwijl hij na 1880 bij verkiezingen de liberale partij geldelijk sterk steunde.
Hij nam in 1878, toen hij tot dijkgraaf van de Alblasserwaard benoemd was, ontslag als kamerlid, en werd kort daarna weder lid der Provinciale staten van Zuid-Holland, hetwelk hij evenals dijkgraaf tot zijn overlijden bleef; korten tijd later werd hij gekozen als lid, dat bij staking der stemmen onder Gedeputeerde Staten de beslissing zou geven.
Als dijkgraaf was Begram even ijverig in hetgeen hij meende, dat het belang van het hoogheemraadschap was, als hij als kamerlid geweest was.
Als voorzitter der commissie voor de gemeene belangen (eene betrekking, die aan die van dijkgraaf der Alblasserwaard verbonden is) zette hij met kracht de verhooging van den nieuwen Zuider Lingedijk, die de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden tegen overstroomingswater in Gelderland moest verdedigen, door. Toen het Merwedekanaal aangelegd zou worden, wist hij van den Staat eene nieuwe bedijking aan de westzijde van Gorinchem te verkrijgen zonder dat daarvoor eene reden was, terwijl hij als eisch voor de beproeving van den nieuwen bandijk, die in verband met dezen aanleg gemaakt moest worden, stelde, dat deze vijf etmalen een ontzaglijke drukking moest uithouden, te verkrijgen door het volzetten met water van eene kom tusschen den ouden (gedeeltelijk op te ruimen) en den nieuwen dijk. De Staat stond in dien tijd geheel machteloos tegenover de dijksbesturen. Toen de kom was volgepompt, begon de oude dijk te wijken en het dijksbestuur, waar toen de deskundige dijkgraaf T. Swets Az. in functie was, gaf den eersten dag van de volpomping vergunning, het water uit de kom af te laten en daarna den ouden dijk zooveel noodig weg te graven.
Ook in zijn eischen aan den Staat omtrent de hoedanigheid van de klei der nieuwe dijken was Begram hoogst onredelijk, hoewel volkomen te goeder trouw.
Hij overleed na een ziekbed van slechts enkele dagen. Hij was ongehuwd.
Zie omtrent hem: Notulen K. Inst. v. Ingenieurs 1889-1890, 87.
Ramaer