geval is in 1536 (Utr. Placcaatb. I 16, 286). In datzelfde jaar (27 Oct.) werd Loenersloot als ridderhofstede erkend en de Heerlijkheid als Ambachtsheerlijkheid Loenersloot, Oucoop. En nog twee jaar later (27 Aug. 1538) (v. Spaen geeft op 1537) was hij getuige bij 't huwelijk van zijn neef Anthony v. Ysendoorn en Otte v. Tuyll. Doch al zien we hem, ook in 1549, verschreven in de Ridderschap v. Utrecht (evenals Cornelis, zie art.), zoo brengt dit geenszins mee, dat hij, na de gebeurtenissen van 1528, steeds in dat gewest gebleven is. Toen hij het verliet, werd hij door bovengenoemden Floris v. Egmond aangesteld tot ambtman der stad Grave en den lande v. Kuik, genoemd op 1538 (17 Juli van dat jaar bij P. Hendrikx, Gesch. en Aardr. Beschr. der stad Grave (Grave 1845) I 159. Vgl. ook: Paringet (Memoriaal van Grave en Cuyck, uitg. door P.v. Alen (Utrecht 1752) I 351, 361; II 640), welke ambt hij bekleed schijnt te hebben tot 1544, blijkens z'n briefwisseling met genoemden heer (uitg. in: Hist. Gen. Cod. Dipl. Neerl. IIde Serie II 109 vlg.) Een brief van hem als ambtman v. Grave (21 Oct. 1542) naar aanleiding van een inval van Maarten v. Rossum in het Brabantsche bij Moes en Sluyterman, Ned. Kasteelen I 90.
Hij, Jacob v.M., wel ‘biscop Jacob’ genoemd (zie hier ook W. Hist. Gen. N.R. No. 28, bl. 22 Vert. 2) ‘vermits hij seer groot was
met den bisschop’, moet vóór 1568 overleden zijn. Uit den schrijver, aan wien wij dit citaat ontleenen (zie: Ber. Hist. Gen. IV
50-51) blijkt tevens, dat hij wegens een beganen ‘neerslach’ langen tijd penitentie scheen te doen, zonder echter van den Paus pardon te kunnen
verwerven of toestemming om tot priester te mogen worden gewijd, waarmee dus moeilijk te rijmen zou zijn de t.v.p., trouwens aarzelend, gedane
mededeeling, als zou hij eerst pastoor te Loenen geweest zijn. Wel heeft hij naar deze pastorie gestaan, maar ook eerst dan, als hij zich, tot den
Bisschop gewend hebbende, door zijn welsprekendheid - schoon ongeletterd - den staat zijner aanvankelijk zeer schamele bezittingen ten zeerste had
bevorderd. Over de verdere eigenschappen, karakter en invloed van dezen buitengewonen man zie men Lambertus Hortensius (en
vgl. v. Spaen t.v.p. 191 en de aangehaalde plaats uit den Cod. Dipl. bl. 109). Toen hij stierf, was hij
weduwnaar van de in 1542 overleden Johanna v. Nijenrode, die hij 26 Oct. 1536 aan Loenersloot
gelijftocht had. Zij, dochter v. Johan en Elisabeth v. Zuylen v.d. Haer, (zuster
dus van Josina, echtgenoote v. Willem Torck (III 1246) en weduwe van Frederik v. Drackenburg (Drakenburg), zie de geslachtslijst v. Nijenrode in Ber. Hist. Gen. IV1 124. Vgl. ook Gen. en Her. Bl. IV 316. Verder VIII 5, 6 en voor 't volgende, behalve Moes en Sluyterman II 242, ook nog VIII 53 en IX 193-195), schonk hem, heer Jacob, twee
zoons: 1e. Joost, te Montfoort in de Ridderschap v. Utrecht, overl. 18 Jan. 1553, in de slotkapel van het kasteel Wohnung begraven, na gehuwd te zijn geweest met de 8 Juni 1616 overl. Philippota Uteneng, dr. v. Amelis en Wilhelmina v. Doornick en 2e. Anton, in de Rp. v. Utrecht verschreven, domheer v. Utrecht. Zie in dit en voorg. art., vooral Amelis (1), waar bij te voegen: Hist. abregée de la Ville et Province d' Utrecht (Utrecht 1713) 193 s.; Het leven van Henricus, 58ste Bisschop v. Utrecht in Batavia Sacra (Antw. 1716), 556 vlg.; Suffridus Petrus in z'n Appendix achter Chronicon