pastoor van het Groote Begijnhof aldaar. Vóór de belegering is hij naar Amsterdam uitgeweken en schreef van daar uit in Novemb. 1572 een brief aan zijn broeder Dirk, inhoudende het aanbod van algeheele genade, wanneer de stad aanstonds en vrijwillig zich zou stellen onder het gezag van Alva. Vooral op grond van dit schrijven werd op 3 Dec. door den magistraat van Haarlem met meerderheid van stemmen besloten gezanten naar don Frederik af te vaardigen. Ook kwam zijn naam voor onder den brief, welken burgemeester Dirk de Vries, één der afgevaardigden naar don Frederik, maar die veiligheidshalve in Amsterdam was achtergebleven, naar de burgerij van Haarlem schreef, haar smeekende zich toch aan den Spanjaard over te geven; zij zou genade krijgen en aldus het lot van Naarden ontgaan. Na den val van Haarlem in de stad teruggekeerd, werd hij door Godfried van Mierlo op 19 Oct. 1573 tot gegradueerd kanunnik aangesteld in de plaats van Pieter van Bergen, aanvankelijk regulier van Heilo, later in 1571 kanunnik van het Haarlemsch kapittel en in 1573 overleden. Een paar maanden na de Haarlemsche Noon, in Juli 1578, is hij voor de tweede maal en thans voor goed uit Haarlem geweken: hij vestigde zich te Keulen, hield zich daar bezig ook met het uitoefenen der geneeskunst en is 1582 in ballingschap aldaar gestorven.
Over hem: Batavia Sacra, II, 314, 317; Hist. Ep. Harl. 27; Ampzing, Beschr. der stad Haarlem, 174; 179; Schrevelius, Harlemum, 62; Schrevelius, Beschr. v. Haarlem, 83; Analectes p. servir à l'hist. ecclés. de la Belgique, III, 4; Bijdr. bisd. Haarlem, I, 15, 16, 22; X, 118, 163-164, 305.
Hensen