hij evenwel bedankte. Hij vestigde zich liever als practiseerend geneesheer te Warffum, welke functie hij tot zijn dood heeft vervuld. Naast zijn praktijk hield evenwel vooral de natuurkundige toestand en geschiedenis van het gewest Groningen zijn aandacht bezig. In 1827 schreef hij met dr. G. Acker Stratingh een Leesboek over de natuurlijke historie van de provincie Groningen, dat door de commissie van onderwijs in dat gewest met goud werd bekroond. Door omstandigheden is het eerste stuk van het eerste deel van dat leesboek eerst in 1839 door Acker Stratingh, het overige gedeelte in het geheel niet uitgegeven. Van meer wetenschappelijk en daarnaast ook van practisch belang was zijn De kwelderkwestie nader toegelicht of betoog, dat de kwelderlanden en aanwassen, langs onze wadden gelegen, niet zijn de eigendom van den staat, maar der tegenwoordige particuliere bezitters en niet vallen onder het bereik van art. 538 van den cod. civ. of onder dat van het daarop gebouwde keiz. decreet van 11 Januarij 1811. Met een wadkaart (Gron. 1844). In verband daarmede onderzocht hij ook de geschiedenis van het dijkwijzen; hij gaf daarover een omvangrijke studie in zijn Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen (Gron. 1865), dat hem in een belangrijke gedachtenwisseling bracht met dr. Acker Stratingh. Door zijn studiën over landbouw en landhuishoudkunde vestigde hij de aandacht op zich van de faculteit der wis- en natuurkunde te Groningen, die hem in 1865 aanbeval als opvolger van Uilkens voor de botanie; hij werd evenwel niet benoemd. Wel liet hij sedert zijn natuurwetenschappelijke studiën niet varen, maar hij ging toch meer en meer in de richting van de geschiedenis en
vooral van de oudheidkunde van zijn gewest. Afzonderlijk verschenen, behalve het genoemde werk over het dijkwezen, een Verhandeling over de kol- of hekskringen, ook wel tooverkringen genaamd (Gron. 1859), en een Verhandeling betreffende kleine rookpijpjes (Gron. 1860). Veel heeft hij ook gepubliceerd in de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde van Groningen (dl. IV, VI-IX), waarin hij allerlei studiën over de geschiedenis van den bodem en die der gebruiken en gewoonten der bewoners van het oude gewest Stad en Lande gaf. In het bijzonder hield hij zich veel bezig met het onderzoek der Groningsche wierden (terpen), waaruit hij een belangrijke verzameling oudheden wist te verkrijgen; zij kwam na zijn dood aan het provinciaal kabinet van oudheden, thans het Groningsch museum.
Westerhoff was echter behalve een wetenschappelijk onderzoeker ook een man der practijk. Niet alleen als medicus had hij een welgevestigden naam, maar hij was ook een der voorgangers op politiek gebied in de Ommelanden. Geen wonder, dat het district Appingedam hem in 1849 verkoos tot lid der Tweede Kamer, welke functie hij tot zijn dood heeft vervuld. Hij maakte deel uit van de liberale partij en was gewoonlijk een trouw volgeling van Thorbecke. Hij behoorde evenwel niet tot de mannen van invloed, maar werd gewaardeerd om zijn degelijke adviezen over zaken, die binnen zijn gezichtskring lagen. Hij was ongehuwd.
Zie: H.O. Feith in Levensber. Lett. 1875, 79 vlg.
Brugmans