| |
[Vosmeer, Sasbout]
VOSMEER (Sasbout), de eerste Apostolische Vicaris van Holland, werd 13 Maart 1548 te Delft uit een aanzienlijk geslacht geboren en overleed 3 Mei 1614 te Keulen. Zijn vader, Michiel Cornelisz. Vosmeer, was gehuwd met Margaretha Sasbout, dochter van den burgemeester van Delft, zoodat Sasbout Vosmeer dus den geslachtsnaam zijner moeder als voornaam had. Zijn brieven onderteekende hij meestal met Sasbout Michielsen; zijn schuilnaam was Bonifacius. Hij begon zijn studien in het vaderland, waarschijnlijk aan de destijds bloeiende school te Naaldwijk. Op 16-jarigen leeftijd ging hij naar Leuven, waar hij den graad behaalde van Magister in de Philosophie. Daarna studeerde hij er theologie in het college der Jezuïeten onder den beroemden Bellarminus, met wien hij later briefwisseling bleef onderhouden. Later ging hij naar het college van paus Adriaan, waar Bajus president was, zette daar de studie der theologie voort en behaalde in 1574 het Licentiaat. Ook was hij bevriend met Jacobus Jansonius, leerling en geestverwant van Bajus. 22 Maart 1572 werd hij te Utrecht in den Dom priester gewijd door zijn aartsbisschop, Schenk van Tautenburg. Daarna zette hij zijn studiën te Leuven voort; om den oorlog verliet hij de stad in 1579. Misschien heeft hij toen eenigen tijd in ons land als priester gewerkt. In 1582 bood de vicaris-capitularis van Utrecht, Johannes van Bruhesen, die te Keulen verbleef, hem de waardigheid aan van vicaris-generaal over het Aartsbisdom Utrecht, doch Sasbout weigerde. Eerst reisde hij ter vervulling eener gelofte naar Rome. Na zijn terugkeer, 2 Febr. 1583, echter, en misschien wel op aanraden van sommige prelaten te Rome, nam hij 21 Mei de waardigheid aan, ging van Keulen naar Holland en kwam op
Beloken Paschen te Delft aan, ondanks de poortwacht, die bevel had op hem te letten, en nam zijn intrek in het ouderlijk huis (bezijden den ‘Zwarten Eenhoorn’ naast de Oude Kerk). Eerst deed hij alsof hij was gekomen om zijn tijdelijke zaken te regelen en werkte aan een levensbeschrijving der vaderlandsche heiligen, die nooit is klaar gekomen; doch langzamerhand begon hij, in vereeniging met eenige andere volijverige geestelijken, zijn her- | |
| |
vormende werkzaamheid, waaraan bij geestelijken en volk in dezen tijd van verslapping en verwarring zoo groote behoefte was. Toen na vergeefsche pogingen de 5 Noord-Nederlandsche bisdommen onbezet bleven, schijnt de nuntius te Keulen, onder welke nuntiatuur, in 1584 opgericht, ook de Nederlanden tot het jaar 1596 behoorden, ze tot één geheel te hebben willen vereenigen. 22 Februari 1582 kreeg de nuntius van paus Clemens VIII uitgebreide bevoegdheden over Nederland, met de macht, ze geheel of gedeeltelijk op één of meer priesters naar eigen keuze over te dragen. 3 Juni van hetzelfde jaar droeg hij ze over aan Sasbout Vosmeer, waardoor deze, ofschoon in de brieven niet met expresse woorden aangesteld, toch feitelijk vicarius-apostolicus werd, en wel over ‘Holland, Zeeland en alle overige streken van Nederduitschland, die van het Katholieke geloof en de gehoorzaamheid aan hun wettigen koning zijn afgevallen’, terwijl hem ook in het adres der brieven die titel werd gegeven. De apostolische vicarissen worden door den Paus benoemd, hebben niet zooals de bisschoppen in hun gebied een potestas ordinaria, doch oefenen hunne jurisdictie uit volgens de macht, hun door den H. Stoel verleend.
14 Augustus 1591 was hij deken geworden van S. Maria ten Hove te 's-Gravenhage, doch de goederen van dit dekenaat waren geroofd. Tegen den zin van den nuntius en, zooals Sasbout schrijft, door een misverstand was Bruhesen 3 Jan. 1592 door den koning van Spanje tot aartsbisschop van Utrecht benoemd, doch deze keuze werd niet door Rome bevestigd en Bruhesen niet gewijd. Men noodigde hem uit, van zijn aanspraken afstand te doen ten gunste van Sasbout en toen hij weigerde, schijnt Sasbout door den koning te zijn aangewezen voor het bisdom Haarlem, doch ook dit werd niet door den Paus bevestigd.
Vol ijver zetten de energieke vicaris-apostoliek en zijn trouwe helpers hun arbeid voort, om te redden wat verloren was en te behouden, wat aan de Katholieke Kerk nog trouw was gebleven; en dat niet de gedachte van eenigen, alsof de Kath. Kerk in Nederland verloren was, maar zijn hoopvolle verwachting op betere tijden de ware is geweest, heeft de uitslag ons geleerd. Den toestand der provinciën, van priesters en geloovigen deelt Sasbout ons vooral zelf mede in het missieverslag, dat hij in 1602 tijdens zijn verblijf te Rome opstelde onder den titel: Insinuatio status provinciarum, in quibus haeretici dominantur. Dit belangrijke stuk is door Dr. G. Brom in druk gegeven in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht XVII.
In 1590 had Sasbout naar Rome geschreven, dat de oogst groot, maar het aantal arbeiders gering was, doch niet om Jezuïeten gevraagd, omdat op een vergadering van geestelijken was besloten dezen niet te roepen, wel toe te laten, als ze kwamen. De Paus ried echter den Generaal der Jezuïeten, pater Aquaviva, in 1592 aan, eenige paters naar Holland te zenden, wat deze ook deed. Doch al spoedig ontstond er oneenigheid. De onverkwikkelijke strijd van Sasbout en zijn opvolgers tegen de Jezuïeten bracht de Kerk van Holland veel nadeel toe en droeg ook bij tot de verspreiding van het Jansenisme hier te lande, omdat deze onze geestelijken ertoe bracht, zich aan te sluiten bij alle tegenstanders der Jezuïeten, ook bij de tegenstanders in de leer, zoodat waarschijnlijk verschillenden in het begin het leerverschil te goeder trouw meer voor een twist over een schoolmeening zullen hebben gehouden. Van de volmachten, die Sasbout 3 Juni 1592 had ontvangen,
| |
| |
was de eerste ‘om als Delegaat van den H. Stoel een zoo uitgebreid mogelijk gezag uit te oefenen over alle saeculiere en reguliere geestelijken, ook over alle kloosters’, en de stoere, strenge, onbuigzame man van het gezag, met zijn vurigen ijver voor de eenheid en den bloei zijner Kerk, zag met verontwaardiging, dat de Jezuïeten zijn gezag niet voldoende wilden erkennen, dat zij geen hoofden erkenden dan die van hunne orde, geen regels en voorschriften volgden dan die hun door die hoofden werden gegeven. In de Monita, de instructie, die de Jezuïeten naar N. Nederland van den Belgischen Provinciaal 8 Nov. 1604 meekregen en die later herzien werd en vermeerderd, wordt met geen woord gerept over den Vicaris of zijne geestelijken. Van beide zijden deed men elkander de heftigste verwijten, van beide kanten werd overdreven en niet altijd werd met loyale middelen gestreden. 16 Nov. 1598 werd het zgn. ‘Decretum Nuntii’ (‘Concordia’ of ‘Forma’ of ‘Modus vivendi’) door den Internuntius van Brussel onderteekend; dit was voordeelig voor de Jezuïeten, doch, zooals hij aan Sasbout verklaarde, hij had daarmee alleen willen te kennen geven, dat dit stuk de wenschen der Jezuïeten bevatte, en daardoor niets aan de Jezuïeten gegeven of aan den Vicaris ontnomen. Het stuk werd dan ook door de hollandsche geestelijken niet aangenomen en Sasbout beschouwde het altijd als een ondergeschoven stuk. 30 Juli 1609 werden op een vergadering van eenige wereldgeestelijken en Jezuïeten te Utrecht eenige verzoenende artikelen, door den Jezuiet Arboreus of Boom opgesteld, goedgekeurd en naar Sasbout gezonden, die ze 8 September in den vorm van een decreet uitvaardigde.
16 Dec. 1609 vaardigde Sasbout te Utrecht, waar hij op zijn reis naar Brussel bij Dusseldorp vertoefde en bij deze gelegenheid hem 26 Nov. tot priester wijdde, eene ordonnantie uit, vooral tegen de Jezuïeten, naar aanleiding van het overmoedig optreden van den Jezuïet Mattheus te Leiden; het strenge edict staat bij Broedersen, Tract. Hist. V, 152. De Jezuïeten waren er weinig over gesticht en beklaagden zich overal. Toch werd 8 Maart 1610 een verdrag gesloten tusschen Sasbout en Franc. Florentinus, provinciaal der Jez. in België (Broedersen V, 159-161); later beschuldigden beide partijen elkaar deze concordia niet te onderhouden. Ook te Rome werd Sasbout in 1610 rekenschap gevraagd over het decreet, doch na zijne inlichting was de Paus over de rechtvaardiging van het edict tevreden, zijn gedrag werd gebillijkt en op naleving der concordia aangedrongen. Toch was in werkelijkheid bijna niets veranderd en de strijd bleef voortduren. In 1611 wilde de aartsbisschop van Mechelen als scheidsrechter of middelaar optreden, doch Sasbout was van zulk eene inmenging niet gediend; de vergadering, die toch werd gehouden, haalde niets uit. Terwijl de Jezuïeten Sasbout en de zijnen van een kleingeestig vasthouden aan regels en gebruiken, volgens hen niet meer passend voor dezen tijd en deze omstandigheden, beschuldigden, verweet Sasbout hun inwilliging van wat met het kerkrecht in strijd was om zich populair te maken. Op den duur bleek het onmogelijk, twee onvereenigbare aanspraken: onafhankelijkheid van de eene en heerschappij van de andere zijde door voorschriften in evenwicht te houden. Theoretisch had Sasbout meestal gelijk, van den practischen kant verried de handelwijze der Jezuïeten dikwijls meer menschenkennis
en ervaring.
In 1599 kreeg Sasbout strijd met het Haarlemsche kapittel, dat hem kwalijk nam, dat hij zonder hun voorkennis apostolisch-vicaris was
| |
| |
geworden en zijn ambt uitoefende, terwijl het ook zijne benoeming van Albert Eggius tot vicaris van Haarlem niet wilde erkennen, doch de internuntius te Brussel bevestigde 11 Februari 1601 de benoeming en legde het kapittel het zwijgen op. In hun ijver echter om hunne vermeende rechten te verdedigen, hadden de Haarlemsche kanunniken de voorzichtigheid te veel uit het oog verloren; brieven waren in handen der regeering gekomen en zoo vernam deze tot haar groote verwondering en vrees, dat de Kath. kerk hier te lande georganiseerd was en een hoofd bezat in Sasbout van Delft; hierin werden zij bevestigd door de brieven, die, Beatrix Duyst, de vrome, bejaarde gastvrouw van Sasbout, wanneer hij soms te Utrecht logeerde, werden ontstolen. Tweemaal ontkwam Sasbout aan zijn vervolgers. In Sept. 1601 ging hij naar den internuntius te Brussel, en vandaar naar den Aartshertog te Oostende, alleen om de belangen van den godsdienst, terwijl de politiek bij hem geheel buitengesloten bleef (Bijdragen voor de Gesch. der R.K. Kerk in Ned. I, 34). Doch de regeering gaf er een anderen uitleg aan, nam den schijn voor werkelijkheid en beschuldigde Sasbout van landverraad. Eggius, dien Sasbout als zijn plaatsvervanger had achtergelaten, werd gevangen genomen; twee jaar later, 30 Aug. 1604, werd het proces hervat en Eggius verbannen. Sasbout werd 24 Mei 1602 voor het Hof gedaagd, omdat hij zou hebben onderhandeld met den vijand, wegens het aannemen en uitoefenen van zijn ambt van vicaris-generaal van Utrecht, wegens het benoemen van Eggius tot vicaris van Haarlem en later tot substituut-generaal der Vereenigde Provinciën en meer dergelijke misdrijven en dus als schuldig aan het ‘crimen laesae majestatis’; tevens werden zijn goederen in beslag genomen.
Volgens de Batavia Sacra is Sasbout in 1603 voor eeuwig verbannen uit Holland, Zeeland en Friesland en is zijn erfgoed verbeurd verklaard.
Hij was naar Brussel en Oostende gegaan, om een bisschop over deze gewesten te krijgen, om te vormen, priesters te wijden en macht uit te oefenen over alle geestelijken zonder uitzondering. Met hetzelfde doel ging hij 12 Maart 1602 naar Rome, waar hij 17 April aankwam. Hij zelf verontschuldigde zich in beval Eggius aan, ook al om zijn verzwakte gezondheid door den arbeid van 20 jaren: hij verlangde naar rust. Toch wilde paus Clemens VIII, dat hij titulair-bisschop zou worden met den titel van aartsbisschop van Philippi, om de Staten niet te verbitteren; later zou hij dien, als de Aartshertog het goedvond, nog wel in dien van aartsbisschop van Utrecht kunnen veranderen, hetgeen echter nooit is gebeurd, ofschoon Sasbout natuurlijk practisch dikwijls aartsbisschop van Utrecht zal zijn genoemd, en zooals hij zelf schrijft, door de andersdenkenden ervoor gehouden, gelijk nu nog gewoonlijk in de Missielanden voorkomt. Hij schrijft dan ook 6 Juni 1609 zelf nog, dat hij geen aartsbisschop van Utrecht is (Broedersen III, 25). 22 Sept. 1602 werd hij tot bisschop gewijd door kardinaal a Terra Nova in de St. Apollinariskerk te Rome. Na uitgebreide volmachten te hebben ontvangen, verliet hij eindelijk 1 April 1603 Rome en kwam 2 Mei te Keulen aan, waar zijne tegenwoordigheid noodig was, om orde te stellen in het College aldaar. Dit college was voorbereid door de stichting van Nicolaas Wiggers, Cousebant en Albert Eggius voor aanstaande priesters, misschien door Sasbout en andere utrechtsche heeren in 1600 overgenomen en in 1602 uitgebreid door de komst van degenen, die Eggius zelf in zijn huis te Amsterdam
| |
| |
opleidde en die bij zijne gevangenneming naar Keulen werden gezonden. Sasbout had eenigen tijd te voren getracht een college op te richten te Bierbeek in Brabant, doch van deze inrichting wordt al heel spoedig niets meer gehoord. In 1611 werd met een legaat van den in 1610 gestorven Eggius en bijdragen van anderen een gebouw gekocht, ‘Hof zur Stessen’ geheeten en later ‘Hoher Hügel’ genoemd, in de Grosse Bottengasse, thans Grosse Budengasse, en 1 Juli 1613 werd het nieuwe College, toegewijd aan de H.H. Willibrordus en Bonifacius, door Sasbout geopend. De haarlemsche Kapittelheeren, die zich tegen het College hadden verzet, sloten zich voorloopig aan, door gebrek aan geld verhinderd om een eigen college op te richten; volkomen vrede kwam er echter niet en spoedig na den dood van Sasbout hebben zij te Leuven een eigen college gesticht. In 1609 ontving Sasbout, die geen ander beneficie bezat dan het dekenaat van den Haag, dat hem echter niets opbracht, voor zijn onderhoud van den Aartshertog een jaarwedde van 500 ponden. Hoewel Sasbout meermalen zijne missie bezocht, was na zijne verbanning Keulen zijn hoofdverblijf, ook al omdat een bisschop, die in een neutraal land woonde, den Staten minder verdacht zou zijn. Hier leefde hij eenvoudig en sober, streng voor zichzelf en ingetogen; van hieruit bestuurde hij met rustelooze werkzaamheid door duizenden brieven de Hollandsche Missie en bracht haar tot steeds grooteren vooruitgang. Hij had de gewoonte, zich voor zijn ontspanning bezig te houden met het vervaardigen van kerkelijke gewaden voor arme kerken: wel 30 kasuifels o.a. deelde hij aan beroofde kerken rond. Toen Spinola in 1605 en 1606 Lingen, Oldenzaal, Groenloo en omstreken veroverde, kreeg Sasbout van den Nuntius
opdracht, om, ofschoon dat gebied volgens zijn aanstelling nu aan zijne macht was onttrokken, toch daar den katholieken godsdienst in zijn geschonden rechten te herstellen. Sasbout voldeed aan het bevel, vertrok 21 Dec. 1605 uit Keulen en kwam 5 Jan. 1606 te Lingen aan. Toen dat jaar de pest in die streken uitbrak, ging de Aartsbisschop persoonlijk van huis tot huis rond, om de zieken te bezoeken en de H. Sacramenten toe te dienen. In 1606 riep hij den president van het seminarie te Keulen, Philippus Rovenius, naar Oldenzaal en stelde hem aan tot vicaris-generaal over het bisdom Deventer en tot deken van het Oldenzaalsche kapittel. Omdat de regeering te Brussel onderhandelde, om het in Overijsel veroverde gebied met andere streken te verruilen, werd Sasbout in 1608 bevolen, weer naar Keulen te gaan. Hij verliet Oldenzaal 3 Mei en kwam 9 Mei te Keulen aan.
Volgens Dusseldorp in zijne Annales (uitgave Fruin 375) heeft Sasbout bij het sluiten van het 12-jarig Bestand den Franschen gezant Jeannin laten vragen, of hij op grond van Art. 28 van het Tractaat weer in Holland mocht komen wonen, doch Jeannin zou het hem sterk hebben afgeraden.
In een brief van 23 Oct. 1609 bood de Aartshertog hem den vacanten zetel van Roermond aan, doch Sasbout wilde wel als apostolisch vicaris bovendien het bestuur over Roermond op zich nemen, en dus zag de aartshertog van de benoeming af en verzocht hem een geschikten candidaat aan te wijzen, waarop Sasbout vier personen voordroeg, van wie één, Jacobus a Castro, werd benoemd. Dusseldorp vermoedt hier eene poging der Jezuïeten om Sasbout uit Holland te verdringen.
Krachtens de macht, hem uitdrukkelijk door den Paus bij breve van 15 Febr. 1603 verleend
| |
| |
en dus niet als Ordinarius van Utrecht, wat hij niet was, benoemde hij 30 Sept. 1611, omdat hij voortdurend afwezig was, Wilger van Moerendaal, Johannes Wachtelaer en Dr. Jacob Bool tot zijn vicarissen-generaal en gaf hun twee medehelpers. In het geheim bezocht de verbannen Vosmeer soms zijn kerken, o.a. verbleef hij te 's Gravenhage en wel in het huis van den edelman de la Torre, waar hij diens zoon, den lateren vicaris-apostoliek, Jacobus de la Torre, in het geloof onderwees en hem in 1611 het H. Vormsel toediende. Zijn laatste vormreis deed hij in 1612 in Groenloo, Oldenzaal en Lingen, waar hij met de grootste vreugde- en eerbewijzen door volk en leger werd ontvangen. Daarna reisde hij weer naar Keulen op bevel van den Nuntius aldaar, om zich te verantwoorden over de suspensie van een kapelaan van Emmerik, die bij den Nuntius had geappelleerd. Het herhaald protest van Sasbout te Rome bewerkte, dat de Nuntius van het proces afzag en zich verontschuldigde; de kapelaan, Willem Stappert, moest vergiffenis vragen.
Met het oog op zijn wankele gezondheid en de verwarring, die bij zijn dood zou kunnen ontstaan, dacht men er over een coadjutor met recht van opvolging aan te stellen. Reeds 11 Dec. 1610 had Sasbout er over geschreven. Verschillende candidaten werden voorgesteld, ook door Sasbout zelf, doch telkens werd de zaak verdaagd: geen der hoogere geestelijken scheen zin te hebben, het zware, verantwoordelijke ambt op zich te nemen. Ten slotte was Hendrik van Vorden, deken van Oldenzaal, de candidaat van Sasbout, dien hij ook op zijn sterfbed als opvolger aanprees; doch vóór de zaak haar beslag had gekregen was Sasbout gestorven. In den laatsten tijd werd hij door het graveel gekweld; 8 dagen lang leed hij de hevigste pijnen. 3 Mei 1614 diende Hendrik van Vorden hem de Sacramenten der Stervenden toe en in den avond van denzelfden dag stierf hij, terwijl hij bij het bidden van den 30sten psalm was gekomen bij de woorden: ‘Heer, in Uwe handen beveel ik mijnen geest’. Hij werd begraven te Keulen in de kerk der Minderbroeders-Observanten, waar zijn broeder Tilman eene graftombe voor hem oprichtte. Het volk vereerde als een heilige den man, die door zijn onvermoeiden geest, zijn voorbeeldige werkkracht, zijn belangelooze zelfverloochening en toewijding de verstrooide en terneergeslagen katholieke Kerk in Nederland heeft vereenigd, opgeheven en tot nieuwen bloei gebracht. Al was hij geen man van bijzondere geleerdheid, al deed een zekere eenzijdigheid hem niet altijd breed van opvatting zijn, maar onbuigzaam gehecht aan eigen inzicht en eens genomen besluit, toch verhinderen deze gebreken niet, maar waren er misschien bevorderlijk voor, dat hij in dezen tijd voor zijn geweldigen arbeid de juiste persoon was. Hij wist te midden der nooden en bange
vervolgingen vertrouwen in te boezemen voor de toekomst, den gloed, die hem bezielde, aan zijn priesters mee te deelen, zoodat na zoo weinige jaren een algeheele verandering had plaatsgegrepen en zijn opvolger in 1622 kon schrijven, dat de geestelijken, 2 of 3 uitgezonderd, van onbesproken levensgedrag waren en van een beproefd geloof.
Zijn door een onbekende geschilderd portret in de kerk der Bisschoppelijke Clerezie te Utrecht. Prenten door F. Bleyswijk en Jan Wiericx.
Zijn portret staat in Batavia Sacra II, 45. Zijn zinspreuk was: ‘Patientiam coronat gratia’. Van zijn tallooze brieven bezit het Archief der Oud-bisschoppelijke Clerezij te Utrecht 6 folianten en 8 folianten met brieven aan Sasbout. Van
| |
| |
Heussen was in het bezit van een officie, door Sasbout opgesteld voor zijn ouden vriend, den martelaar Musius. Ook stelde hij een officie op voor Balthazar Gerards, dien hij als martelaar en godsdienstheld hoog vereerde; zijn hoofd bewaarde hij als een relikwie te Keulen. Dit officie trachtte hij te Rome goedgekeurd te krijgen, doch tevergeefs. Vermoedelijk is Sasbout ook de auteur van de Latijnsche beschrijving van de marteling van Balthazar Gerards, getiteld: Principis Auriaci Wilhelmi Nassoici caedis et fortissimi adolescentis Baldassaris Burgundi cruciatus, quo ob eandem Delphis Hollandiae affectus fuit, vera narratio, welk geschrift spoedig in verscheidene talen werd overgezet en zoo in druk verscheen. Sasbout erkende natuurlijk Philips II als den wettigen vorst, evenals zijn opvolger het deed; de katholieke priesters waren hier van hunne inkomsten beroofd en de Aartsbisschop met zijn suffraganen werden sinds 1559 door den koning aangewezen; maar geen afkeurend woord is er te vinden over die aan het hoofd stonden; in boete over eigen zonden leed en streed hij voor den bloei zijner kerk.
Van Knuif-Smeets verscheen een levensbeschrijving van Sasbout Vosmeer in Archief Aartsbisdom Utrecht XLI, 321-407 en XLIII, 135-192; ook staat een levensschets in Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm 1897, 3-42.
Zie verder: Bijdragen voor de Gesch. der R.K. kerk in Ned. 1e en 2e stuk (Rott. 1888 en 1892), register; Fruin, Verspreide Geschriften III, 65-117, 249-344; VII, 247-266; Hoynck van Papendrecht, Hist. Eccl. Ultr. (Mechliniae 1725) 10-15; Specimen eruditionis Broedersenianae 11-13, 21-42; 93-94, 98-100; Dissertationes II; IV; V; VIII; van Heussen, Batavia Sacra II, 45-73, 120, 126, 239, 319-323, 335; Broedersen, Quinque tract. hist. I, 3-24, 27-30, 164, 230-261, 411-435; II, 20-21, 61-72; III, 2-73, 120-124; IV, 9-16, 32-33; V, 1-241; Fruin, Dusseldorpii Annales; Knuttel, De toestand der Ned. kath. ten tijde der Republiek I, 1-27, 46-59; Archief Aartsb. Utrecht I; III-V; X; XI; XVII; XXXII; XLI e.a. passim (zie registers) Bijdragen Bisdom Haarlem: I; VIII; XV; XVIII; XXV; XXVII; XXIX; XXX; XXXIV e.a. Dodt van Flensburg, Archief VI 239-254; Dupac de Bellegarde, Hist. abregée d' Utrecht (3e éd.). 41, 70-114; Mozzi, Hist. des révolutoins I, 35-56; Bennink Janssonius, Geschied. O.R. kerk in Ned. 61-81; Cauchie-Maere, Recueil des instructions, reg.; Brom, Archivalia in Italie I; II; III reg.; De Katholiek CI (1892) 405-448; Ehses - Meister, Nuntiaturberichte aus Deutschland, Erste Abteilung: Die Kölner Nuntiatur, I; II reg.; Geerdink, Bijdragen Twenthe 34, 95-98; 513; Nippold, Die Altkath. Kirche des Erzb. Utr. 13-17; Onze Eeuw (1909) 241 vv.; Vad. Letteroefeningen 1865, I, 156 vv.;
Backhusius, Bewijs-schrift I, 4-8; Der Jesuieten Negotiatie ofte Coop-handel (Leeuw. 1616) 10-12; Bull. Comm. d' Histoire (1893). 7-18; van der Heyden, Verhaal verrichtingen Jezuieten in Friesland 31, 239, 242-243; van Lommel, Drie kweekscholen van de Univ. van Leuven (Rott. 1875) 14-15.
Janssen |
|